Engelen bestaan? – Januari 2014

Engelen bestaan? – Januari 2014

 

Moment van inkeer, stilte en gebed:

Eeuwigh gaat voor oogenblick…? Kent u die door Antoine Bodar in gebruik genomen uitdrukking van Vondel? Een mooie zin, maar typisch een voorbeeld van het misverstand rond het woord eeuwig. Het bijbelse ‘eeuwig’ gaat niet over tijd, is geen eindeloze tijd, maar betekent: wezenlijk, echt, diepgaand, de kern. Eeuwig is geen kwantitatief begrip maar kwalitatief. Een ogenblik kan dus juist wel eeuwig zijn. Wilt u dat meenemen elke keer als ik dat woord gebruik?

We concentreren ons op het eeuwige in onszelf, in de stilte…

 

 Lezing fragment uit een interview met schrijver Kluun (‘De Tien Geboden’ in Trouw, 2007):

 

‘Ik ben analytisch ingesteld. Voor mij is het altijd erg moeilijk geweest om in de buurt van mijn intuïtie te komen. Vrouwen zijn daar veel beter in. Judith voélde dat het geen toeval was wat ons overkwam. Ze raakte er – hoewel ze niet gelovig was opgevoed – van overtuigd dat er na dit leven nog iets zou komen. Ik weet zeker dat ze mij, na haar dood, heeft geholpen mijn leven weer op de rit te krijgen. Ze heeft ook haar aandeel in het schrijven van mijn boek gehad. Zoiets heeft weinig met doorzettingsvermogen of talent te maken: het was een explosie van creativiteit. De inspiratie kwam, dat kan niet anders, uit een andere wereld, van God – geef het maar een naam.’  – en Marcus 1:12,13

 

 

 Opstapje naar het thema: Ik heb engelen gezien!

Engelen – bestaan die?

En hoe ziet een engel er eigenlijk uit?

Nou, hij – of zij – is wit… zeggen ze.

En hij – of zij – heeft vleugels… zeggen ze.

Kijk, zo ongeveer… (laat toga zien)Verhip, ik ben er zelf een!

Nee, dat is flauw.

 

Er zijn best veel mensen die vertellen dat ze een engel hebben gezien,

of gehoord, of geproefd: mmm, het is of er een engeltje over je tong piest –

of gevoeld van binnen, of op een andere manier beleefd.

Laat ik je nou vertellen dat ik zelf ook wel eens engelen heb gezien.

Dat dacht ik in ieder geval en het leek heel echt.

Ik woonde op een boerderij diep in de polder en ik was denk ik een jaar of tien.

Het was op een winderige zomeravond – het begon al te schemeren.

De lucht had roze en paarse strepen en er joegen donkerblauwe wolken langs.

Ik fietste over het stille weggetje onderlangs de dijk naar huis.

Er was verder niemand te zien.

Toen ik bij het erf kwam

zag ik de twee witte dekzeilen tegen de schuur wapperen in de wind. 

Plotseling maakten zich twee lichte gedaantes los van de dekzeilen

en begonnen mijn richting uit te lopen.

Ik was bang want ik vond het natuurlijk heel vreemd.

Toch zagen ze er niet akelig of angstaanjagend uit – juist heel rustig.

Het leek wel of ze gleden, ja, zweefden…

Ik was enerzijds heel nieuwsgierig

en bedacht dat ze me misschien iets bijzonders wilden vertellen.   

Tegelijk wilde ik ze niet tegenkomen

en ik fietste als een razende aan ze voorbij.

Toen ik het erf op reed en omkeek waren ze verdwenen…

Tot op de dag van vandaag weet ik niet wat dat nou is geweest…

Heb ik het gedroomd? Gefantaseerd?

Dat zou zomaar kunnen, want ik had vroeger een bijnaam… de fantast.

Toch zag ik ze echt…

 

Meditatie

Lieve mensen,

engelen – wat moeten we daar nou van denken?

Er moet niks.

Ik neem u mee op mijn verkenningen, maar voel u vrij om af te haken.

Geen stelligheden alsjeblieft en als ik stellig overkom is het een stijlfiguur

of ironie…

Om te beginnen: welke kant wil ik niet uit?

Ik wil niet de richtingwijzer naar Platland volgen,

niet die van het alles weg verklaren, zoals in het aloude zinnetje:

Ja, mensen zijn soms engelen – bijvoorbeeld: die verpleegster is een engel.

Dat vind ik te gemakkelijk.

Het is zeker ook waar, maar daarmee houdt het niet op.

Het gaat mij om de vraag naar de verticale, doorbrekende kracht van de engel,

als lichtende figuur, als verschijning die je waarneemt,

waarneemt op welke wijze dan ook,

als persoonlijk wezen van buiten, dat zich aan je laat zien, horen of voelen,

als levensechte ervaring die je niet zelf hebt bedacht maar die jou overkomt,

zoals ik daar zo vaak door mensen, rationele mensen, over hoor vertellen.

Dat weg verklaren is overigens typisch jaren 70/80,

bijvoorbeeld in de kinderbijbel van – met respect – Karel Eykman.

Ik ken een jonge vader, niet meer klassiek gelovig en niet meer kerkelijk,

die toch aan zijn kinderen de bijbelverhalen wilde voorlezen

en daartoe heel correct modern koos voor de kinderbijbel van Karel Eykman.

Maar, klaagde hij, ze vinden de verhalen niet zo mooi als ik vroeger.

Alles wat vreemd en bizar is, wat kinderen juist zo aantrekt, is afgevlakt.

Engelen, als ze al worden genoemd, zijn mensen,

de doorgang door de Schelfzee is een doorwaadbare plaats, enzovoorts.

Het is alsof je Roodkapje leest met een wolf die haar niet opvreet

maar alleen een beetje boos aankijkt…

Vandaar mijn pleidooi om de verhalen te laten staan zoals ze zijn

en door te vertellen in hun radicale vreemdheid.

De ‘fout’ die Eykman maakt is dat hij de verhalen niet als literatuur vertelt

maar toch nog historiserend: hij wil ze aannemelijk, geloofwaardig maken

en dan gaat het altijd fout.

Goed, het richtingbord naar Platland loop ik voorbij.

Maar de andere kant, die van de uitgewerkte engelenleer,

waarin haarfijn uit de doeken wordt gedaan hoe het er aan gene zijde uitziet,

zeg maar de Hans Stolp-theorie, die kant wil ik al helemaal niet uit.

Wij weten niet eens of er überhaupt een ‘gene zijde’ is,

laat staan of daar een mensvormige hiërarchie van engelen voorkomt.

Het richtingbord naar ‘gene zijde’ loop ik ook voorbij.

Ja, maar waar wil je dan nog naar toe?…

Engelen, ze komen hoe dan ook voort uit de menselijke ervaring.

Laten we daar dan maar eens in rondneuzen.

Altijd hebben mensen oog gehad voor onzichtbare wezens

achter de zichtbare werkelijkheid.

Zeker natuurvolken lijken haast niet anders te kunnen

dan bos en watergeesten te vermoeden en soms waar te nemen,

trollen, elfen, demonen en gelukkig ook goede geesten.

Zo zag ik bijvoorbeeld Erica Terpstra, rondtrekkend door Patagonië,

in gesprek met een indiaan die het bestaan van kabouters uitlegde.

Alle volken kenden vreemde wezens, goden en halfgoden,

vaak met vleugels,

omdat ze immers het contact tussen hemel en aarde verbeelden

en meestal ook boodschappen overbrengen tussen die twee ‘werelden’.

Vanuit die symboliek zijn vast ook de engelen aan hun vleugels gekomen.

In dat licht gezien is het opvallend dat in de bijbelverhalen

de engelen niet per se als gevleugelde figuren worden voorgesteld.

Verschijningen van engelen gaan wel vaak gepaard met licht,

maar het gaat toch vooral om de stem, om de boodschap van Godswege.

Soms in een droom, soms in een visioen, maar soms ook gewoon als mens,

zoals de drie bezoekers van Abraham in zijn tent

en de vreemdelingen die Lot komen waarschuwen in Sodom.

Het gaat de bijbelvertellers blijkbaar niet om de uiterlijke verschijning,

maar om de boodschap.

Vandaar ook het Hebreeuwse ‘malach’ en het Griekse ‘angelos’,

waarvan ons woord ‘engel’ is afgeleid en die beide ‘bode’ betekenen…

In verhalen over engelen gaat het dus om een boodschap:

een wijze raad, een troostrijk perspectief, een uitweg, bemoediging,

een waarschuwing waardoor je redding vindt, kracht krijgen,

geïnspireerd worden, het licht zien in een uitzichtloze, benarde situatie.       

Laten we eens een paar verhalen van nu onder de loep nemen,

om te beginnen dat van schrijver Raymond van de Klundert: Kluun.

In het gelezen interviewfragment spreekt hij niet over engelen

maar er is volgens mij wel sprake van dezelfde ervaring.

 

Hij vertelt hoe hij na het overlijden van zijn vrouw Judith

door haar geholpen werd om ‘Komt een vrouw bij de dokter’ te schrijven.

Het werd hem als het ware aangereikt.

In dit geval was zij – de gestorven geliefde – de boodschapper, de ‘engel’. 

Het is grappig dat juist Kluun, als analytisch ingestelde, niet gelovige,

onbekommerd schrijft over zijn inspiratie

‘uit een andere wereld, van God – geef het maar een naam’.

Veel zich niet christelijk noemende schrijvers hoor je erover, trouwens,

zoals Vroman en Mulisch.

Het gedicht is er al, ergens, zegt Vroman, ik moet het alleen nog vinden…

Nu een verhaal met een meer klassieke voorstelling van de engel.

Ik hoorde het van een oudere man die in een oorlog had gevochten

en door een granaatinslag ernstig gewond raakte.

Terwijl hij, platgeslagen, op de grond lag te bloeden

daalde er plotseling, heel vluchtig en licht, een wezen voor hem neer,

en hij hoorde de woorden: 

Maak je niet ongerust, het komt goed.

En het is ook goed gekomen…

En dan nog dit verhaal van een jongen, een adolescent.

Zoals zoveel adolescenten zat hij een tijd vreselijk met zichzelf in de knoei.

Hij kreeg last van dwangneurosen.

Hij moest bijvoorbeeld van zichzelf 1000 keer een zinnetje zeggen,

anders zou er een ramp gebeuren.

Hij werd beheerst door angst

en achteraf beschrijft hij het als een verschrikkelijke tijd.

Op een avond zat hij weer alleen op zijn kamer,

waar hij zich bijna altijd terugtrok

om toe te kunnen geven aan zijn dwanghandelingen.

Zo zat hij weer, totaal verkrampt, zijn neurotische mantra’s op te zeggen,

die hij nooit kon onderbreken.

Plotseling kwam er een stem, zo vertelt hij zelf, van buiten, vanaf het raam,

een stem die zei: Kom, dit hoef je niet meer.

Het was voor het eerst dat het hem lukte om zijn reeks te stoppen.

En dat moment is het kantelpunt geweest voor zijn genezing…

Ook deze jongen sprak niet over een engel.

Dat woord zou immers veel te beladen zijn.

Maar het gaat wel weer om dezelfde ervaring.

Wat zou er nu in alle drie de gevallen aan de hand kunnen zijn?…

Einstein zei:

Er zijn werelden om ons heen die wij niet kunnen waarnemen.

Dat neem ik graag van hem aan.

Maar ik zou het willen uitbreiden met:

Er zijn werelden in ons die wij niet kunnen waarnemen.

De menselijke fantasie is ongelooflijk rijk,

de menselijke verbeelding is tot heel veel in staat

en onze hersenen zijn bij machte

ons de meest levensechte voorstellingen voor te spiegelen.

Die uiterlijke verschijning kan dus zomaar een product van de hersenen zijn,

maar daarmee verklaar ik het niet weg, meneer Swaab.

Het maakt het mysterie immers alleen maar groter:

Dat wij dit zelf in ons hebben!

Een gave die veel wonderlijker en grootser is

dan het letterlijke bestaan van engelen zou zijn.

Het is de fenomenale kracht die opkomt uit de diepte van de menselijke geest,

een kracht die tegelijk niet beperkt blijft tot die geest maar meer is en groter.

Het is een kracht zowel van binnen de mens uit als van buiten.

Dat betekent dat onze ziel gedragen wordt

door een veel grotere, geestelijke werkelijkheid – noem het God.

Dat ‘God’ onder onze ziel een peilloze diepte is, als een zee waarop wij drijven.  

Ik besef dat we nu in de buurt van de heer Jung komen,

maar je kunt in slechter gezelschap zijn.

Er zijn werelden in ons die wij niet kunnen waarnemen.

Engelen kun je dan ook ervaren zonder ze te zien,

namelijk als rust en troost in je geest.

Soms daalt er in de woestijn van je geest een engel neer, totaal ongedacht…

Dat brengt ons bij het verhaal van Jezus in de woestijn:

Aanvechtingen van de baarlijke duivel zelf, bij de wilde beesten af.

Het verhaal herinnert aan het Paradijs – Adam omringd door de dieren –

maar ook aan Daniël in de leeuwenkuil.

Hier verbeeldt Jezus de typische positie van de mens:

geen engel en geen dier, zoals we zongen,  

maar in zijn geest permanent vergezeld van die twee, net als wij.  

En ook Jezus ervaart de goddelijke kracht die hem overstijgt en omvat.

In zijn hart blijft hij een engel: een bode van de liefde…

Dat is de werkelijkheid achter de uitdrukking engel.

Ik weet niet of engelen als persoonlijke wezens van buiten bestaan,

maar de innerlijke kracht die ze verbeelden, waar ze naar verwijzen –

dat is in ieder geval een werkelijkheid, die groter is dan wij.

Ik denk dat mijn engelenervaring als kind vooral ontsproten is

aan de sfeer van de avond en mijn sterk ontwikkelde fantasie.

Maar dat betekent niet dat het daarom een illusie was,

nee, het bepaalde mij bij een nog ongeweten vermoeden

in welke richting mijn leven zich zou bewegen:

de focus op die wereld van Einstein,

of de dingen van God – geef het maar een naam, zei Kluun.

De richting van een soort roeping die denk ik voor ieder mens geldt:   

Om… een engel te zijn… nu en dan… een beetje…

STILTE