‘Oude’ lezing Vlammend Paradijs

NB!!! Dit is de ‘oude’ lezing over het boek. Er is een nieuwe in de maak.

 

Lezing Vlammend Paradijs: OP ZOEK NAAR DE WARE LIEFDE

 

Het gaat me niet om het boek, nee, het gaat me erom de wereld te redden…

Hier past natuurlijk een knipogende emoticon,

maar tegelijk eentje met een ernstig gelaat.

Ik geloof namelijk dat de enige remedie tegen de huidige ellende is:

de liefdesmystiek – geen religie maar een bewustwording,

een wijze van in het leven staan.

Het is de achtergrond en de drijfveer van Vlammend Paradijs.

Dat is helaas door velen niet begrepen.

Waarom heb ik Vlammend Paradijs geschreven?

Omdat het eruit moest – ja, als pleidooi voor de liefdesmystiek.

Natuurlijk ook omdat het een mooi verhaal is.

Een verhaal dat ik al heel mijn leven heb willen schrijven.

Het vertelplezier stond voorop.

De lezer kan beter maar geen theologisch betoog verwachten.

Het is wat het is: een verhaal – tegen een roman aan.

Dus met veel couleur locale, details, dubbele bodems,

en alleen verborgen theologie, meer suggererend dan uitgewerkt.

Het is daarbij niets verhullend.

Seksualiteit bijvoorbeeld is een sterke levenskracht,

een nadrukkelijk zich aandienende realiteit.

Je kunt die wel doodzwijgen maar het doet zich toch gelden.

Erotiek is een hetzij onderhuids hetzij prominent aanwezige macht  

die ons leven veel meer bepaalt dan we ons bewust zijn.

Juist ook vanwege de schoonheid ervan verzwijg ik haar niet.

 

Niet bewust gezocht maar wel onderliggend is de overtuiging

dat alle theologie persoonlijke theologie is.

Het grote voorbeeld in dat opzicht

is Augustinus met zijn Confessiones: Belijdenissen.

Het is natuurlijk nooit mijn bedoeling geweest om die te kopiëren

of zelfs maar in de buurt ervan te komen.

Ze zijn trouwens voor moderne lezers onleesbaar – behalve voor liefhebbers.

De ondertitel ‘bekentenissen’ in ‘Vlammend Paradijs’

is niet meer dan een knipoog – een eigentijdse parodie. 

Toch liggen ze wel degelijk in dezelfde sfeer van:

innerlijke zoektocht, verkenning van het leven,

opbiechten van de donkere kant, verlangen naar God

en uiteindelijk uitkomen bij de liefde.

God en geloof en theologie komen op uit het leven,

zijn in het leven ingekapseld, met het leven verweven,

en staan dus nooit los van iemands persoonlijke levensgeschiedenis.

Het maakt nogal verschil of je in de sloppenwijken van Mumbai,

tussen de ruïnes van de Gazastrook,

of op het Zeeuwse platteland geboren bent.

Er bestaat niet zoiets als ‘objectieve waarheid’ of ‘objectieve theologie’.

Als u het van mij niet gelooft, neem het dan aan van Matthias Smalbrugge,

die rept over ‘de noodzaak van persoonlijke theologie’ in onze cultuur.

Luister maar:

‘Er is maar weinig theologie waarin een band voelbaar is

tussen de biografie van de theoloog en zijn theologische opvattingen.

Augustinus’ Confessiones kunnen gemakkelijk gelden als een autobiografie waarin verrassend weinig ongenoemd blijft.

Augustinus speurt met grote aandacht naar de details van zijn leven

en tekent die allemaal op. […]

Dus misschien vinden wij zijn Belijdenissen op het eerste gezicht wat larmoyant. Wat hij beoogt is de lezer voor ogen stellen

dat het hem niet mogelijk is zichzelf te kennen zonder God te kennen…’      

Hierover zijn we even stil…

Met andere woorden: theologie staat nooit los van het leven.  

Iemands geloofsovertuiging en reflectie daarover 

houden rechtstreeks verband met zijn of haar persoonlijke levensverhaal.

Dan gaat het ook om de details, de anekdotes, de trivialiteiten:

In alles komt iets van de grote vragen, komt iets van God, aan het licht.

In de alledaagse, kleine begeertes zindert het grote verlangen.

Dat is wat ik als vanzelfsprekend in Vlammend Paradijs heb ingebouwd.

Theologische boeken mogen blijkbaar niet luchtig en ironisch zijn,

maar ik kan het niet anders meer:

In elk schijnbaar onbenullig verhaal over een leraar 

zit de deernis met de menselijke soort verborgen,

de tragiek en de humor – onlosmakelijk verbonden.

Iemand zei: Had je niet beter twee boeken kunnen schrijven,

één met de memoires en anekdotes en een met de existentiële crisis?

Maar nee, in elke anekdote zit een luikje naar een diepere laag.

Augustinus schrijft zelfs over het stelen van een peer!

 

Van dat persoonlijke leven springen twee thema’s eruit:

Erotiek en geestelijke crisis – depressie zo men wil.

Dat zijn ook de twee elementen die mensen het hoofd doen schudden.

Waarom zou je daarover zo open zijn? Hoe kun je?

Iemand zei: Je hebt alles over je ontwikkeling als adolescent verteld

en nu kan iedereen daarin meekijken.

Mijn reactie: Ja, en? Wat weten ze nu van mij? Dat ik een mens ben…?

Laat ik nu eerst iets vertellen over de erotiek – en straks over de crisis.

Maar voor ik hier op doorga

wil ik graag eerst alle smoezeligheid en vettigheid van tafel vegen,

alsmede het vreemde taboe rond dit thema – even stil zijn…?

Een realistische, zuivere maar ook lofprijzende benadering –

daar is het mij om begonnen.

Wat niet wil zeggen een puur geestelijke benadering.

Het lijfelijke wordt er volop in betrokken.

Een collega schreef in een recensie:

Het eerste theologische boek dat je met rode oortjes leest.

Nou, dan kent hij zijn klassiekers niet.

Ik vind steun uit onverwachte hoek, en ook nog van vrouwen.

Om te beginnen uit de islam:

‘In het boek ‘Flexibel geloven’ vertelt universitair docent en buikdanseres Kaouthar Darmoni over erotiek als ‘een ontmoeting met God’. Zij onderkent – en heeft aan den lijve ondervonden – de harde kant van de islam maar roemt het accent op lichamelijkheid, met name wat de vrouwen betreft: ‘Binnenshuis wordt er in Arabische landen door vrouwen schaamteloos over seks gesproken, veel opener dan in Nederland. Als kind kende ik alle details van mijn moeders seksleven. Alles is toegestaan…’

Darmoni erkent wel dat zij zich alleen met de islam heeft kunnen verzoenen dankzij haar herontdekking van het soefisme, in het bijzonder de liefdesmystiek van Rumi: ‘God kon je volgens Rumi ook ontmoeten door te dansen. De link tussen erotiek en goddelijkheid vind ik prachtig.’

Dit laatste onderstreept ze met de opmerking dat ze aan God denkt ‘als ze danst of een orgasme krijgt’.

 

Maar ook de middeleeuwse mystica’s bijvoorbeeld,

nota bene nonnen of begijnen,   

schreven onbekommerd  en bloemrijk over de lichamelijke liefde.

Eerst nog over de middeleeuwse mystici in het algemeen: 

Zij waren de vrijdenkers van toen.

Velen van hen zijn dan ook in aanraking gekomen met de Inquisitie,

bijvoorbeeld Meister Eckhart en Marguerite Porète.

Dat heeft te maken met de ruimte die zij ontdekten in de ‘Minne’,

de liefde van God.

We zijn even stil rond het woord liefde…

Vreemd, ieder mens, in wat voor chaos ook, hunkert naar liefde,

wordt als het ware aangezogen door liefde.

Daar herkennen we iets universeel menselijks in.

Tevens verbindt het die mystici met onze tijd.

Wat is dat universeel menselijke?

Het verlangen.

Mensen waar ook wanneer ook ter wereld

zijn op zoek naar de ware liefde.

Liefde die je misschien alleen bij God vindt,

Of, zoals de mystici het ervoeren,

bij de vleesgeworden liefde van God: Christus.

Vooral voor de vrouwen, de mystica’s, is Christus de minnaar.

En daar wordt verrassend zintuiglijk over gesproken.

Hildegard von Bingen schetst plastische voorstellingen

van de seksuele gemeenschap,

het uitwisselen van elkaars kracht in zaad en ontvankelijkheid,

en over het genot, bijvoorbeeld:

‘Als een vrouw de liefde bedrijft met een man

voelt ze de warmte tot in haar brein.

Dat brengt een zinnelijke verrukking teweeg…’

Ook als je de teksten van de andere vrouwen leest

zou je haast denken aan sublimatie, wensdromen,

in mystieke verhevenheid verpakte lijfelijke erotiek.

Luister bijvoorbeeld naar Mechtild van Maagdenburg:

Visioen: De beminde gaat nu naar de schone jongeling (Christus)

en treedt de kamer van de onzichtbare Godheid binnen.

Daar staat het liefdesbed.

Zo gebeurt waar beiden naar verlangden:

hij geeft zich aan haar en zij zich aan hem.

En in antwoord op iemand die haar vraagt

om door gebed van lichamelijke opwellingen bevrijd te worden, zegt ze:

Zou je het mooi vinden als een ridder in de volle kracht van zijn jaren

en met stevige handen krachteloos zou optreden?

Hoe ver brengt iemand het die geen maliënkolder draagt

en bij gebrek aan een wapenrusting nooit een gevecht zal aangaan?

 

Gertrudis de Grote beschrijft het visioen waarin Christus haar verschijnt als

‘een beminnelijke en tere jongeling,

zo schoon van gestalte als mijn jeugd maar had kunnen wensen

tot streling van mijn ogen’.

En ze geeft de eenwording weer in een niet mis te verstane dialoog:

‘Alle innerlijke zoetheid samen / wordt in U gesmaakt.

O aller tederste Streler, zoetste Hartebeweger,

vurigste Minnaar, trouwste Bruidegom, zuiverste IJveraar…’

We zijn even stil rond deze liedjes van verlangen…

Dat woord ‘zoetheid’ is een verbindend woord

tussen de erotiek en de mystiek.

In het bijbelse Hooglied wordt daarvoor het woord ‘honing’ gebruikt.

De erotische ervaring, die behoort tot de toppen van het aardse leven,

kan model staan voor de ervaring van God.

Vonne van der Meer noemt het ontluiken van haar erotiek:

het ‘limonadegevoel’ – een mooie, zintuiglijke uitdrukking.

Mystiek is vooral  verlangen, hunkeren, donkere nacht zelfs,

maar in het moment van vervulling heeft zij een zoete component.

Het ‘Godgevoel’ spiegelt geestelijk

wat het ‘limonadegevoel’ lijfelijk teweegbrengt.

Wie mediteert ervaart soms in zijn brein een vredigheid

die de associatie oproept met erotisch welbehagen.

Het is een ervaring  die op een of andere manier liefde genereert.

Liefde voor het universum, de aarde, de mensen, je aller naasten, jezelf. 

 

Maar er is nog een verbindend woord, ik noemde het net al:

dat is het woord verlangen.

Daartoe enkele teksten van Hadewych, de dichteres van Minne:

de ultieme liefde van God.

Minne: Een zelfstandig fenomeen met een eigennaam, dus persoonlijk.

Maar eerst nog over Hadewych zelf: zij was een Antwerpse begijn.

Om nu meteen een misverstand weg te nemen:

begijnen waren niet kwezelig, maar revolutionaire vrouwen,

te vrijgevochten en zelfstandig voor het huwelijk of het klooster!

Hadewych was een ‘heilig, glorieus wijf’

volgens de kok van het klooster waar Jan van Ruusbroec prior was.

Zij was vermoedelijk afkomstig uit een ander land:

ze bezat kennis ven het Frans en Latijn,

ze kende de minnelyriek van de Franse troubadours en de hoofse lyriek,

ze kende theologische teksten – kortom een zeer belezen dame.

Hartstochtelijk ging zij de strijd aan om de geliefde.

 

Hadewych waarschuwt juist voor al te veel zoetheid.

Ze zag scherp het eenzijdige van die affectieve, emotionele mystiek,

waarin de bevrediging van het eigen verlangen centraal staat.

Hoewel ze schrijft:

‘Ik zag in zijn borst het hele genieten van zijn natuur in de minne’

zegt ze tevens:

‘Het hoogste leven en het snelste groeien bestaan hierin: te gronde gaan en in smart verkwijnen om Minne. In het zoete gevoelen ligt eerder kleinheid, want daarin wordt men vlug overwonnen. Wat ze daar voelen schijnt hun zo groot dat ze niet de ware grootheid van Minne leren kennen.

Het gaat haar om meer en dieper.

Om het verlangen naar het onbegrensde

waarin zij zelf en haar emoties en zintuigen volledig verdwijnen.

Het is het vurig woeden van haar verlangen, niet om samen te smelten met, maar om op te gaan en te verdwijnen in de Geliefde,

de ultieme goddelijke liefde, die ze Minne noemt.

Ze heeft er een woord voor, voor dat mateloze verlangen: orewoet.

Bij haar is er ook eerder sprake van gemis van Minne dan de vervulling.

Maar dat gemis ervaart ze juist als goed.

Het drijft haar om nog meer te verlangen,

om verteerd te worden door verlangen naar liefde.

Daar signaleer ik een sterke overeenkomst met het levensgevoel in mijn boek.

In de natuur vindt ze de beelden om dat uit te drukken:

‘De tijd is donker en koud: daarom kwijnen vogels en dieren. De harten echter hebben meer te lijden […] daar hun toch Minne zal ontbreken. En wil mij Minne als geliefde niet ontvangen, waartoe zou ik dan ooit geboren zijn? […] Ik toonde Minne mijn pijn, ik bad Haar dat zij hadde genade. […] Waarheen is nu de Minne? Ik vind haar niet. Minne heeft mij alle minne ontzegd…’

Daar herkennen we iets in van het bijbelse Hooglied,

de wanhopige verzuchtingen van het meisje:

Ik zocht hem maar ik vond hem niet.

Ondanks het smartelijke van dit smachten is dit toch het beste leven:

hunkeren naar Minne – zo schrijft Hadewych:

‘De honger van je ziel, zegt God, doet mij jou alles bereiden, opdat ik de jouwe zal zijn met al wat ik ben. Door ernaar te streven je honger naar mij te voldoen, daardoor groei je en word je mij gelijk…’

We zijn even stil rond die ‘verterende orewoet’ van Hadewych…

Tot zover enkele teksten van middeleeuwse mystica’s.

Het ging de vrouwen om de volkomen liefde in God.  

Dat neemt niet weg  dat zij overtuigend gebruik maken

van lijfelijk erotische metaforen, zodanig, zo zinnelijk en kleurrijk,

dat je je haast niet voor kunt stellen dat zij geen seks gekend zullen hebben.

De middeleeuwen waren minder preuts dan vaak gedacht wordt,

ook in ‘geestelijke’ kringen.

Het zegt wat dat betreft genoeg dat Erasmus het kind was

van een priester en zijn huishoudster.

In ieder geval moet het wel zo zijn

dat zij zogezegd contact met hun seksualiteit hebben gehouden.

Het maakt verschil of iemand zijn seksualiteit verdringt

of er zich bewust van blijft en het omzet in een vitale, geestelijke kracht.

 

Dat brengt me bij het volgende:

De vaak verguisde, als platte lust weggezette erotiek,

bevat een dimensie die de afglans is van de ware liefde.

De middeleeuwse mystica’s  transformeren de erotiek

tot metafoor voor de hoogste geestelijke liefde in Christus, de agapè.

Maar dat laat vervolgens zo’n verheven beeld zien van de lichamelijke liefde dat het die optilt naar een hoger niveau.

De beschrijvingen van de mystica’s  inspireren

tot een verfijnde, geestelijk gedragen, bezielde erotiek,

waaruit alle platheid en eigengerichtheid is verdreven.

In de liefde wordt erotiek bezielde erotiek… wordt mystiek. 

 

Ik heb het bewust niet uitgewerkt,

maar dat is precies waar het in Vlammend Paradijs over gaat.

De hoofdstukken Eros en Non staan na elkaar.

De erotiek verwijst naar God

en andersom komt God mee in de erotiek.

Daarbij kan de erotiek zo verfijnd worden, zo vergeestelijkt,

dat het opgetild wordt naar een ander niveau,

dat het getransformeerd wordt tot een levenskracht van andere orde.

Dat zien we bij de non in het verhaal, die over haar leven in het klooster zegt:

Het is net of je doorlopend verliefd bent.

Dit bestaat dus.

Ik weet ook wel dat er veel misgaat bij gedwongen celibaat,

maar het kan blijkbaar ook tot een geestelijke energie worden,

zoals zoiets aards en driftmatigs als eten kan verfijnen tot een feest,

waarin het niet meer gaat om het eten zelf maar om het samenzijn.

Het kan zelfs vervluchtigen tot een hostie.

Ware liefde gaat dus niet alleen over huwelijk-achtige relaties,

maar geldt ook voor singles, celibatair levenden of anderszins alleenstaanden.

We zijn stil rond dit geheim…

Bij Hadewych zagen we het donkere, het hunkerende aspect van de liefde.

De niet softe kant, het lijden.

Wat Hans Andreus noemt: Woede en bloed en vuile handen…

En dat is precies waar Vlammend Paradijs in uitmondt:

De pijn, de onmogelijkheid, het verdriet.

Het lijden aan de wereld als de liefde ontbreekt.

De donkere kant die dan opdoemt.

De glans die verloren gaat in een leven zonder liefde.

De duisternis uit het bekende poëzieversje:

Dat is het licht van binnen, en wie het heeft geblust,

die kan geen weg meer vinden, geen blijdschap en geen rust.

Het is het andere aspect van Augustinus’ persoonlijke theologie:

De crisis, het vastlopen, de onrust van het hart ‘tot het rust vindt in U’.

Voor Augustinus is die ‘U’ God.

Voor mij ook, maar omdat het woord God zo misverstandelijk is,

en omdat je bij dat woord van alles kunt invullen,

duid ik die ‘U’ liever als de Liefde – met een hoofdletter.

De ontdekking van de Liefde als de meeste

is bij mij een existentieel, pijnlijk proces geweest,

een diepe, haast lijfelijk ervaren crisis.

En dat is waar Vlammend Paradijs op uitloopt,

waar het ook om begonnen is vanaf het begin,

ook verstopt in de vermakelijke, hilarische verhalen.

Het beschrijft mijn eerste confrontatie met mijzelf,

met ‘de reis naar binnen’ zoals Hammarskjöld het noemt,

met de spiegel die Minne mij voorhoudt.

In die spiegel laat ik de lezer meekijken:

Zie maar wat zich daar allemaal bevindt,

achter de ‘persona’, het masker  van de aardige dominee,

achter de ‘persona’ van ieder mens.

Zie maar wat zich daar allemaal bevindt aan driftmatigheid,

ijdeltuiterij, angst, onzekerheid, gemis, wanhoop,

de vuile handen die je nu eenmaal moet maken in het leven.     

‘Ik zocht U buiten, Gij waart binnen’, zegt Augustinus dan.

Daarop variërend: ik zocht het in radicale idealen, in schone handen,

maar het geheim van het leven zit in mijzelf,

in de pure kern van liefde die overblijft.

Ik kwam in een adolescente depressie.

De ontdekking van de liefde heeft mij genezen.

Dat is voor mij een concrete geliefde die ik in het boek Naomi noem.

In die zin is het een ware liefdesroman met als thema:  

Liefde geneest – we zijn even stil…

…    

Dit verhaal ligt aan de basis van mijn latere keuze voor het predikantschap.

Ook dat werk ik bewust niet uit, omdat ik niet heb willen preken.

Het verhaal zelf moet het maar duidelijk maken.  

Los daarvan bevat het boek een uitnodiging voor ieder,

namelijk om de liefde tot focus van je leven te maken,

zoals ook de middeleeuwse mystica’s dat deden,

zoals ook Augustinus daarop uitkomt in zijn onvergetelijke zinnetje:

‘Heb lief en doe wat je wilt.’

Het is jammer dat Augustinus daarbij zo’n rigide afkeer heeft van seksualiteit.

Dat heeft daarmee te maken dat hij gepokt en gemazeld is

in het Griekse, platonische denken – meer dan in het joodse,

waar lichamelijkheid en het aardse leven als scheppingsgave worden beleefd.

Kijk maar naar de niet te missen beelden in het Hooglied,

de geuren en de kleuren, de bedwelmende zintuiglijkheid, 

zomaar een paar fragmenten:

‘Zoet is zijn vrucht voor mijn verhemelte,

en zijn banier over mij was de liefde. […]

De vijgenboom laat zijn vroege vrucht zwellen

en de wijnstokken in bloei geven hun geur.[…]

Zijn linkerarm is onder mijn hoofd,

zijn rechterarm omvangt mij!

Ik bezwijm van liefde…’

Dat is echt niet geestelijk bedoeld! 

 

In overeenstemming met dit Hooglied en dus in tegenstelling tot Augustinus  leren  ook de mystica’s ons om de lijfelijkheid

en de daarbij behorende seksualiteit niet te minachten, 

maar aan te wenden in het streven naar de hoogste liefde.

Zij leren ons dat de erotiek een goddelijke dimensie heeft

en dat we haar als zodanig kunnen beleven,

sterker nog, dat we geroepen zijn

om het op deze wijze naar het hoogste niveau te tillen.

Hadewychs  ‘orewoet’ mag de drive van ons leven zijn.

Iedereen zal wel onderschrijven dat je humaan moet zijn en rechtvaardig

en dat liefde belangrijk is, maar de liefde tot focus maken,

zoals in de liefdesmystiek van zowel christelijke mystica’s als de soefibeweging, dat is nog wel even andere koek.

Dat legt een explosief onder je ‘natuurlijke’ relaties,

en trouwens ook onder de erotiek.

Karl Barth zegt niet voor niets:

‘Liefde is de grootste genade en tevens het diepste oordeel.’ 

Dat is wat ik met Vlammend Paradijs heb willen vertellen:

Liefde als genade.

Ik denk echt dat het de redding voor de wereld is…