I
De klemmende greep
in de streek rond je strot
alle zwaartekracht in het universum
drukkend op je borst
de pijn van de wereld
wegend aan je armen
zodat je even vreest
Christus te zijn
geen ziekte die je zo
de dood inprent
II
Ik heb soms wel beweerd:
doodgaan is
niet erg.
Dat is het ook niet
in het licht
van de eeuwigheid.
Maar nu de dood
zijn tanden
in mijn hart heeft staan
lijkt het me toch
wennen.
III
En toch,
mijn eigen scepsis en
de breinbazen ten spijt,
ik zou er niet van staan te kijken:
het grondeloze licht,
een warm bad van
dode geliefden
op mij wachtend,
een wonderschone stem
die mij omarmt:
ben je daar
eindelijk?
IV
Ik keer terug
in jou,
peilloze
diepte
ga
aan mijzelf voorbij
laat alles achter
wat ik was
en val
in jou
duizelingwekkend
zacht.
V
Ik ben
nu even niets
dan
ademtocht
dun als
een nevelsliert
al blij
dat hij kan drijven
op de wind
en niet
vervliegt
VI
Liefste,
nu alles om mij heen
vervallen lijkt:
een landschap plat en kaal,
sta jij daar aan mijn horizon
haarfijn
uitgesneden
VII
Ik huil
de longen uit mijn lijf
vandaag
omdat
mijn hart
gebroken is
omdat
het is teruggebracht
tot gruiselement.
Ik huil
mijn hart haast uit mijn lijf
vandaag.
VIII
Zo scherp te weten weer
dat ik een lichaam ben
geen ontsnappen mogelijk
behalve
in de dood – ik heb het
in de ergste pijnen wel gedacht:
spuit mij maar plat –
maar dat
geeft zo’n gedoe:
al dat verdriet
en zo
IX
Hoewel
ik een fabriekje ben geworden
draaiend op chemicaliën
en nauwelijks meer weet
wat van mij is gebleven,
is daar de oude hunkering
die ik uit duizenden herken:
Gij
X
Ik vreesde voor mijn leven
die eerste keer nadat
voorzichtig
voorzichtig
bespeelden wij
waar het brandde in onze lijven
zo stil, zo
ingehouden, zo
goddelijk
XI
Daar zitten jullie dan op de IC,
mijn grote sterke kinderen
in een halve kring
om jullie kleine zwakke vader,
als ik dit overleef
weet dan
of ik nu zwijg of eindeloos ouwehoer
het enige wat ik zeg is dit:
ongelooflijk
hoe lief ik jullie heb
XII
Nee,
ik wil nog niet weg
uit dit prachtige land, dit
smaragdgroene land in het licht
maar als ik gaan moet zul je mij niet horen klagen,
meer dan mijn voetafdruk heb ik gezet
in dit prachtige land, dit
beschadigde land in het licht
en meer dan menigeen heb ik ontvangen
veel meer dan al die arme donders op de vlucht
in dit prachtige land, dit
verschrikkelijke land in het licht
laat mij maar waaien en verdampen in de wind
kom mij maar tegen in het jagen van de wolken
boven dit prachtige land, dit
smaragdgroene land in het licht
XIII
Straks,
aan het einde van de weg,
bij de rivier
maak ik mij los
uit wie ik was
laat ik mij achter
op de oever
en verdwijn
en op het stille water daalt
een weldaad
ongeëvenaard
XIV
Ik vind het wel allemaal best,
ben een mens van de dag,
dat was ik al
maar al dat gesodemieter:
mijn geliefden
opschudden,
stennis in de straat,
de rijstebrijberg
van emoties,
konden we dat maar
overslaan,
meteen overgaan
tot de orde van de dag
zonder mij
maar meer dan ooit
met mij