Zoals een zomer om de dorpen bloeit

 

Zoals een zomer om de dorpen bloeit…

oftewel: dogmatiek als poëzie.

Hoewel we nauwelijks van zulke dagen hebben gehad deze zomer, is het niet zo moeilijk om je in te leven in bovenstaand beeld. Je ziet het voor je. Je ruikt de geuren van een warme dag op het platteland:  hooi en graan. Je proeft de lome sfeer van slaperig herkauwende koeien in de wei.

Het is een dichtregel uit “Bekering ”van Gerrit Achterberg. Een gedicht dat zeker niet enkel de vredigheid van deze regel uitdrukt.

 

Er gaat nogal wat vooraf aan deze zin. Een drama! En dat was ook het leven van Achterberg. We lezen dat drama terug in de strofe die ik hieronder weergeef:

“Ik deed, van alles wat gedaan kan worden

het meest misdadige – en was verdoemd.

Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,

met die van mij. Nu is het stil geworden

zoals een zomer om de dorpen bloeit.”

 

Het meest misdadige, waar Achterberg op doelt, was ook bepaald geen pekelzonde! In een vlaag van verstandsverbijstering schoot hij zijn hospita dood. Jaren van detentie en verpleging volgden, maar het zal duidelijk zijn dat je met zoiets nooit in het reine komt. Hoe kun je nog leven met een moord op je geweten? Hoe kan het ooit nog stil worden in je als je “van alles wat gedaan kan worden het meest misdadige” hebt gedaan? Kan het überhaupt nog zomer worden? Kun je met zo’n schuld op je schouders ooit nog in vrede met jezelf leven?

 

We weten dat Achterberg dit niet kon. Het gedicht wijst op zelfinzicht en groot schuldbesef. Het laat tevens zien dat hij wel naar die vrede heeft gezocht – middels zijn poëzie. In zijn gedichten heeft hij geworsteld met die inktzwarte bladzijde in het boek van zijn leven. Het zal hem er niet om te doen zijn geweest om lekker relaxt verder te kunnen leven. Wie zou dat willen? Wie zou dat kunnen?

Wat hij zocht is juist gerechtigheid! Hij was zich er terdege van bewust dat hij, die zelf iemand het leven had ontnomen, geen recht had op een onbekommerd leven. Hij voelde zich “verdoemd”. Hier is sprake van een zeer reële schuld en een existentieel doorleefd schuldbesef. Je kunt je er niet van afmaken met een simpel “zand erover”.

 

Achterberg weet dat hij het zelf niet meer recht kan breien. Hij weet dat hij een liefde nodig heeft, zo peilloos dat de zwaarste schuld erin wegzinkt en verdwijnt. Vanuit zijn orthodox christelijke opvoeding herkent hij die liefde in de persoon van Jezus. De “Gij” in deze strofe is Jezus. En welke rol speelt God? God is in Jezus a.h.w. met zichzelf in tweespraak. Een innerlijk Godgeding tussen de gerechtigheid die moet geschieden en de absolute liefde. Het is een tweegevecht dat God innerlijk verscheurt: zijn mededogen met de slachtoffers die hun recht opeisen en zijn mededogen met de dader – die ook altijd slachtoffer is! Hoe zal dat aflopen?

 

Dat is ook een drama. Het drama dat zich in God zelf afspeelt. Achterberg schildert het in de hem vertrouwde christelijke beelden: Jezus en de Vader. Met de nadruk op: beelden – geen werkelijk bestaande “wezens”. Ik kan het ook niet zien als een  historisch gebeuren, waarin Jezus zijn portemonnee trekt om de schuld te betalen bij een God die bloed wil zien.  Juist dit Godbeeld neemt mensen zo in tegen een platte verzoeningsleer. Nee, het gaat hier om een “theologische Christus” die – in de interpretatie van zijn volgelingen gedurende de eerste eeuwen – de historische Jezus vele malen is ontstegen. Dat zeg ik als theoloog. Maar liever blijf ik in de sfeer van Gerrit Achterberg: de poëzie. Het beeld van de dialoog tussen Jezus en de Vader lees en beleef ik als poëzie, die de strijd tussen recht en liefde vertolkt.

Uiteindelijk blijkt in God de liefde te overwinnen, maar het is een liefde die ook recht doet. Het is een liefde die zelf de schuld op zich neemt. Alleen vanuit die liefde wordt het stil – zoals een zomer om de dorpen bloeit.

 

Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,

tussen ons en den Vader, naar Uw Woord

mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens,

wat er ook in ons leven is gebeurd.

 

Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,

het meest misdadige –en was verdoemd.

Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,

met die van mij. Nu is het stil geworden,

zoals een zomer om de dorpen bloeit.

 

En moeten ook de bloemen weer verdorren:

mijn lenden zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid.

Uit Uwe hand ten tweede maal geboren,

schrijd ik U uit het donker tegemoet.

 

(Gerrit Achterberg)

 

Ds. Wim Jansen