Van overkant tot overkant
Beste Wim en als ik jou zeg, zeg ik Eliane,
En als ik jullie zeg, zeg ik Marc en Angelique, Emiel, Marlies en Jack en ook Hans en Camilia al zijn die in Chili, maar in gedachten vast hier,
En jullie liefste kleinkindjes
Het zat er in. Niet zomaar een volgend boek, maar deze bundel. Verscholen in je ander werk lag deze poëzie te wachten.
Leven en dood, en liefde en God, of beter gezegd je Godgevoel, zijn jouw vaste thema’s. Maar misschien kwam je er nooit zo dichtbij als nu. Zelfs niet in Waar ben je nu, naar aanleiding van de dood van je dierbare vriend Jacco.
In dominee zoekt God schrijf je dat je achter de geraniums gaat kruipen. In jezelf keren, bewust het proces van vergankelijkheid en onthechting door maken als wezenlijk onderdeel van het leven. Je hartinfarct zal hier wellicht mede debet aan zijn geweest. Maar dan meer als versnellende factor dan als aanleiding. Het verlangen om in stilte te leven in een kosmisch bewustzijn, vol van God, sluimerde al veel langer.
Tijdens de laatste jaren van je predikant schap, maar ik zou zelfs durven zeggen al van lang voor je predikant schap. De sporen ervan vond ik terug in Boerenkind. Dat lieflijke boek, dat jammerlijk genoeg in de wat ongelukkige marketing van de uitgever in de wereld werd gezet als een liefdevol boek over een kindertijd. Wat het óók is. En je weet hoe dierbaar het me in dat opzicht is. Want wat je daar beschrijft is ook mijn kindertijd, inclusief komkommersaus en ‘kulefator’, het wuiven van het vlas, de stilte van de kreken, het speelveld van de ‘diekjes’, de beiers, de wafels en het ritueel van nieuwe aardappelen met stokvis, Bonanza, Jaap en Gerdientje, en het gevoel van warmte bij alles wat er aanschoof aan de koffie in de keuken.
Maar die framing van ‘boek over kindertijd’ is te beperkt. Het gaat om meer, schrijf je ook zelf, om een rode draad van je leven. Om wat van waarde gebleven is. Wat wezenlijk is, de essentie.
Ik durf dan deze stelling hier vanmiddag ook wel aan: Zingen aan de Styx is de logische afsluiting van Boerenkind en alles wat ertussen in zat. En moest wel poëzie zijn. De cirkel is rond. Ik wil dat illustreren aan de hand van drie voorbeelden.
Zes jaar ben je. Barre winter. En je staat in de boomgaard op de boerderij. Met je ouders zus en broers. En vol verwondering kijk je naar een nieuwe wereld. Die je nauwelijks durft te betreden. Licht, breekbaar, een wit laagje glas rond elke twijg en riethalm. Je houdt je adem in. “Kijk eens naar het vonken van de ijskristallen”. Je vader. “Zie eens hoe mooi”. Je moeder, wijzend met haar stok naar de feestelijke witte kruinen van de olmen. Ik vermoed dat dat je eerste Godgevoel was.
66 jaar ben je. De eerste lente nadat. Je infarct. En dan klink het zo:
De bloesem was nog nooit zo teer,
zo hagelwit.
De dagen waren nooit zo dun,
zo vederlicht.
De liefsten waren nooit zo liefde,
mijn leven nooit zo God.
Er loopt een lijn. Van ‘den overkant’ (Zeeuws Vlaanderen) naar ‘overkant’. Wat wezenlijk is, de essentie, was er al veel langer. Zat al in je genen. In je biotoop. En is gebleven. Moest zich alleen nog intensiveren. Ook in taal. Alleen poëzie is nog toereikend.
Tweede voorbeeld. Een schooljongen ben je. Je vist op de verborgen stille plekken rond het Paradijs, ‘ ’t Perdies’. Waar geen sterveling komt. Aangenaam eenzaam en beschut. Daar was het van jou. Vrijheid. De wolken weerspiegeld in het water. Het rustgevende ruisen van het riet. Daar ontstond wie jij later werd. Niet veel dat heerlijker was en gelukkiger maakt dan dat, het nauwelijks hoorbare en zichtbare in alles om je heen. Schoonheid, nog onbenoemd en onbewust, maar voor altijd in jou opgeslagen. Als opmaat voor het heilige.
Anno nu. Of vorig jaar, klinkt het zo.
Dicht bij de dood
Dit is een plek waar niet veel mensen komen,
hier hoor je enkel stilte stromen
uit een verborgen bron.
Zacht blinkend als de morgenzon
komt God hier aan het licht,
zo teder als ik dit gedicht
nooit schrijven kon.
Er loopt een lijn. In je reikhalzende verlangen van ‘den overkant’ ‘t Perdies, naar ‘overkant’, ook wel Paradijs genoemd. Dat je al van heel vroeg had. Het besef van meer. Iets achter de dingen. En pas als ouder kind verbindt met het intieme gevoel bij het woord God.
“Verlangen naar verlangen, dat ben jij”, dicht je nu. Ultieme ontroering. Je kostbaarste geheim. Het heilige waarvoor je zwijgt. Zoals je het nooit eerder schrijven kon.
De derde en laatste. Tijdens een stoeipartij vertrouwt je broer je toe dat ‘de Here in de lucht woont’. Je kijkt er niet van op. Het licht daar bij Piet en Miete, aan wie je met verve jouw gedetailleerde versie van het Paasmysterie uitlegt, vond je altijd al vreemd. God is voor jou een mysterieuze, vriendelijke en witte gedaante. Dat nog wel.
In zingen aan de Styx schrijf je:
Geen God, maar wie
of wat dan wel?
Nee, geen geloof,
vervulling
van onomstotelijk weten
dat iets mij wacht,
iets als het vreemde
stille
dat ik van kinds af in mij draag,
Er loopt een lijn. Er is meer overkant in overkant. Het paradijs is geen verleden tijd.
Ik sluit af. Toen de meester op de lagere school ooit vertelde over de roeping van Abraham, zo schrijf je in Boerenkind, zou het je niet verbaasd hebben als je bij de drinkput een stem had gehoord: “Wim, Wim, ga uit het Paradijs, naar het land dat ik je wijzen zal”.
Dat land heb je verkend. En God bleek er boven zichzelf uitgegroeid. Ook dat zat erin. Het zou me niet verbazen mocht het haar daar om begonnen zijn. Van Perdies tot overkant, tot kosmos, tot ‘overal in alles’.
Wat begon in jouw biotoop, jouw genen -want wat zit de piëteit en mystieke aanleg en het naar God hunkerend geloof van je vader in jou, evenals de primaire levenslust en de liberale kijk van je moeder, die je beiden in en rond je weet-, wat daar begon is oneindig uitgedijd.
Je hebt het verkend, als kind, als broer, als predikant, als auteur en als dichter.
Als liefste, als vader en als grootvader.
Van overkant tot overkant.
En nu weet je het eindelijk zeker: als je naar dat kleine vlasblonde meisje achter in je auto kijkt: vertellen, vertellen…
God bestaat.
Gefeliciteerd met je mooie boek!