Voortzetting ‘hartig dagboek’ – zal ik maar zeggen

22 juni 2015

 

Elke morgen sta ik op met nog een rouwrandje om de dingen. Hoe noemde iemand dat? Een postcardiologische depressie. Dat is een groot woord, maar iets van een grauwsluier is er wel. En het schijnt er dus bij te horen.

Ik moet het in de ogen kijken. Het volop toelaten en nu en dan eens flink janken. Gisteren en eergisteren waren zulke huildagen. Ik hoefde maar aan de kinderen te denken of een vriendelijke mail uit Delft of Middelburg te krijgen en ik schoot vol.

Het is niet vreemd. Mijn hele perspectief is dooreen gegooid. Hoeveel ik ook over de dood nadenk – en dat is toch echt nooit op de studeerkamermanier – als hij fysiek zo dichtbij komt en je voelt a.h.w. het verdriet van je lief en van de kinderen, dan is het toch nog even een ander verhaal. Ik heb er vrede mee als ik zou moeten gaan (zie bv.  poëzie, nr. XII) maar je bent mens en je kunt niet even de knop omzetten. Je moet je door die hele rijstebrijberg van verwerking heen eten.

Nu het fysiek beter lijkt te gaan komt de emotiecarrousel op gang. Ik kan nog niet onbevangen blij zijn en dankbaar. Dat ben ik wel, maar het breekt nog niet door. Ik moet blijkbaar de schrik verwerken. En mij telkens weer inleven in mijn nieuwe situatie. Mij opnieuw realiseren…Mijn systeem is er nog niet op ingesteld. Het zal tijd kosten.

In mijn nieuwe boek Dominee zoekt God (dat wordt definitief de titel) schrijf ik in het laatste hoofdstuk en in de Epiloog uitgebreid over mijn emeritaat als ‘oefenen in doodgaan’. Welnu, als dit een onbewust gebed om een leerschool is geweest, dan is mijn gebed meer dan verhoord…

Het had van mij iets minder royaal gemogen.   

Reacties zijn gesloten.