Enkele gedichten die niet in de bundel zijn opgenomen
Hemel
Diep in de krochten van mijn hersenpan,
voorbij het labyrint van sentimenten,
in een zwart gat van licht
woont God.
Onze kleinzoon Seb, met fragiele X
jij
geschonden
prinsje,
wat ben je mooi
en gaaf
Kinderen
Toen jullie de tuin verlieten,
je weet wel, die van vroeger,
dat landgoed met kastelen
en oerwouden en bergen,
toen jullie de tuin verlieten,
gebrild, geharnast, groot
en zwaar,
toen ben ik maar vast
doodgegaan.
Minnares Dood
Jij palmt mij in,
ik ben jouw teerbeminde
prooi,
ik merk wel hoe jij mij
zorgvuldig
ontfutselt aan mijzelf,
het doet geen pijn.
Treurig
Alles
is zo verschrikkelijk treurig,
bijvoorbeeld
een kind
dat zich verheugt
op zijn verjaardag
en breek me ook de bek niet open
over een bruidspaar in de zon
of senioren die genieten van hun pensioen.
Merel ‘s morgens vroeg
Wat is het
dat jou doet besluiten
te gaan fluiten?
Hoe grijs moet het licht zijn waarop je wacht?
Hoe blauw het zwart van de nacht?
Wat is het
dat jou doet besluiten
te gaan fluiten
zo dwaas, zo buiten zinnen
alsof je er het eeuwig leven mee kunt winnen?
Wat is het
dat jou doet besluiten
te gaan fluiten?
Wanneer er van jouw mooie zwarte lijf
straks nog geen handvol dorre botjes blijft
klinkt nog dit fluiten.
40 jaar vrijen met jou
leeg en
loom en
volkomen
bevrijd,
voor de,
zo ongeveer,
zesduizendste
eerste keer
Godverlangen
Hunkeren en hongeren,
dorsten, smachten,
pijn,
genoegen nemen
met een druppel honing
en daar jaren op teren.
Mediteren
stil
in dat punt van rust
waar denken
niet meer
werkt
Zestig plus
Elke seconde
een bronstig moederdier:
zij moet op dit moment
besprongen en bevrucht.
Dageraad in het klooster
Een zomernacht – bij de Trappisten
woonde ik het nachtofficie bij,
in hoge ramen blonk het donker.
Stug zongen de broeders hun gebeden
en buiten floot een merel
het daglicht naderbij
…
Jij liet je toen verleiden, weet je nog?
Kwam zelf de morgen openvouwen:
Nevels van licht die van de bomen dropen.
Ik smolt,
ik ben in jou vergaan met man en macht.
Roodborstje
jij
drager
van
de op en ondergaande zon
Stille lenteavond aan zee
Zoals de zee er nu bij ligt,
zo loom en uitgespreid en
zilverig met iets van roze,
zo zal het zijn,
de dood.
Contemplatie
Wanneer ik alles
varen laat
is er alleen
jouw stille
stromen
Jouw schoonheid
In de miljoenendans van menigten
de grauwe stroom van eendere miljarden
zie ik jou
oprijzen
in al je
nederigheid.
Het sneeuwt
dit vallen is zo
niet
vallen,
is dit
sterven?
Tempel
Wanneer wij maar de liefde vieren
bedrijven wij de ware liturgie.
Wanneer jouw lichaam heeft gezongen van genot,
dan rijmt dat meer dan ooit op God.
Jouw Hongaarse roots
Stille
zigeunerin,
in jouw zwijgen
hoor ik de leegte van de poesta
en hoe de schemer naar de verte draagt
het verrukkelijke verdriet
van de gitaren.
Bij het overlijden van tante C
Wel, tantetje Gezelligheid,
het is zover:
Nu ben je dood.
De vijfde in de rij van acht,
mijn moedertje was nummer vier,
je glom en lachte net als zij.
En net als zij was jij gehecht
aan dit bestaan, dat jullie niettemin
met zijn miserie wist te vinden.
Maar nu, zusjes Plezier,
zijn jullie dood,
en zeg me eens:
Wat is er nu helemaal zo erg aan?
Ik kijk naar je
Je rookt je sigaret, je tuit
je lippen als je zuigt, je sluit
je ogen zo devoot
als je de rook uitblaast,
je bent zo
incorrect.
Zorgvuldig proevend nip je aan
je portje en gepassioneerd
volg je de krimi van de dag:
de moordenaar meteen al getraceerd,
je bent zo
crimineel.
Je tikt de as van je sigaret, je morst
een beetje, veegt het met zachte vingers
van tafel in de holte van je hand,
die ik zo goed van op mijn lichaam ken,
je bent zo’n
sloerie.
Spiegel
Toen zag ik God
van aangezicht tot aangezicht.
En in de spiegel van zijn ogen
zag ik mijzelf
althans
dat moet haast wel:
Wat anders kan dat grauwe wolkje zijn geweest
dat in de klaarte zo was opgelost?
De laatste tijd
Ik ben de laatste tijd
zo dromerig en dood.
Een zee van zon
zonk in mij weg,
dijt in mij uit.
Ik dein
zo licht en traag
op eb en vloed.
Ik ben de laatste tijd
zo eeuwigheid.
Stilte als topsport
in dagelijkse oefening
geeft het zich
prijs
Bij “Meisje met duif” van Picasso
Paste jij maar in mijn hand,
dan zou ik je heel zacht omsluiten
zo losjes
dat je je vleugels uit kon slaan
hoewel je dat nooit meer zou willen.
Schelpje
Een vreemdeling vertrouwde mij iets toe.
Als uit de zee verrees hij naast mij op het strand
en liep een tijdje zwijgend met mij op.
Ik was alleen.
Toen legde hij iets in mijn rechterhand:
een schelpje, zeepbeldun, in wonderlijke kleuren,
zo onbestaanbaar als het rood
van appelbloesem voor hij zich ontvouwt.
De vreemdeling vertrouwde mij iets toe,
verdween zoals hij was verschenen.
Uitvaarder
Warm vallen vlekken zon en vlagen wind
vanuit de bomen in dit gat
en nog iets onuitsprekelijks dat mij
op deze plek zo vreemd gelukkig maakt.
Ik strooi mijn laatste witte woorden
over de zoveelste kist
die een beminde bergt.
…
Straks kom ik thuis bij jou, wij
leven nog, wij
drinken een glas wijn, wij
vrijen er op los
maar zelfs in het verrukkelijkste moment
blijf ik vervuld van heimwee
naar dit uur.
Geen witte Kerst
De wereld grauw
zoals het hoort:
ere zij God.
God en de dood
God en de dood:
twee vrienden –
merkwaardig span.
Zij wandelen
voor mij uit –
of naar mij toe?
Zo te zien
druk in gesprek –
over mij?
Schoonheid van mei
Nee fluitenkruid, jij met je wuivende
en witte erehaag,
nee vogel uit den vreemde
met je mysterieuze roep,
nee meidoorn met je sneeuwlaag en
je medicijnen geur…
Er is een stilte die dit alles overtreft.
Zonder
Nee, ik wil niet dood,
nog niet,
nog lange niet,
maar ik wil
leven
als was ik dood,
zo lekker liggend
als licht op de golven
deinend,
zo in de verte
uit het zicht
verdwijnend,
zo zonder
mij.