Poëzie tot mei 2015

 

Enkele gedichten die niet in de bundel zijn opgenomen

 

Hemel

Diep in de krochten van mijn hersenpan,

voorbij het labyrint van sentimenten,

in een zwart gat van licht

woont God.

 

 

 

 

 

 

 

 Onze kleinzoon Seb, met fragiele X

 jij

geschonden

prinsje,

wat ben je mooi

en gaaf

 

 

 

 

 

 

 

 

Kinderen

Toen jullie de tuin verlieten,

je weet wel, die van vroeger,

dat landgoed met kastelen

en oerwouden en bergen,

 

toen jullie de tuin verlieten,

gebrild, geharnast, groot

en zwaar,

 

toen ben ik maar vast

doodgegaan.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Minnares Dood

Jij palmt mij in,

ik ben jouw teerbeminde

prooi,

 

ik merk wel hoe jij mij

zorgvuldig

ontfutselt aan mijzelf,

 

het doet geen pijn.

 

 

 

 

 

 

 

Treurig

Alles

is zo verschrikkelijk treurig,

bijvoorbeeld

 

een kind

dat zich verheugt

op zijn verjaardag

 

en breek me ook de bek niet open

over een bruidspaar in de zon

of senioren die genieten van hun pensioen.

 

 

 

 

 

 

 

 

Merel ‘s morgens vroeg

Wat is het

dat jou doet besluiten

te gaan fluiten?

Hoe grijs moet het licht zijn waarop je wacht?

Hoe blauw het zwart van de nacht?

 

Wat is het

dat jou doet besluiten

te gaan fluiten

zo dwaas, zo buiten zinnen

alsof je er het eeuwig leven mee kunt winnen?

 

Wat is het

dat jou doet besluiten

te gaan fluiten?

Wanneer er van jouw mooie zwarte lijf

straks nog geen handvol dorre botjes blijft

 

klinkt nog dit fluiten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  

 

40 jaar vrijen met jou

leeg en

loom en

volkomen

bevrijd,

 

voor de,

zo ongeveer,

zesduizendste

eerste keer

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Godverlangen

Hunkeren en hongeren,

dorsten, smachten,

pijn,

 

genoegen nemen

met een druppel honing

en daar jaren op teren.

 

 

 

 

 

  

 

Mediteren

 stil

in dat punt van rust

waar denken

niet meer

werkt

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zestig plus

Elke seconde

een bronstig moederdier:

 

zij moet op dit moment  

besprongen en bevrucht.

 

 

 

 

 

 

 

 

Dageraad in het klooster

Een zomernacht – bij de Trappisten

woonde ik het nachtofficie bij,

in hoge ramen blonk het donker.

 

Stug zongen de broeders hun gebeden

en buiten floot een merel

het daglicht naderbij

Jij liet je toen verleiden, weet je nog?

Kwam zelf de morgen openvouwen:

Nevels van licht die van de bomen dropen.

 

Ik smolt,

ik ben in jou vergaan met man en macht.

 

 

 

 

 

 

 

 

Roodborstje

 jij

drager

van

 de op en ondergaande zon

 

 

 

 

 

 

Stille lenteavond aan zee

Zoals de zee er nu bij ligt,

zo loom en uitgespreid en

zilverig met iets van roze,

 

zo zal het zijn,

de dood.

 

 

 

 

 

 

  

 

 

 

 

 

 Contemplatie

Wanneer ik alles

varen laat

 

is er alleen

jouw stille

 

stromen

 

 

 

 

 

  

 

 

 

 

 

  

Jouw schoonheid

In de miljoenendans van menigten

de grauwe stroom van eendere miljarden

zie ik jou

 

oprijzen

in al je

nederigheid.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 Het sneeuwt

 dit vallen is zo

niet

vallen,

is dit

sterven?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tempel

Wanneer wij maar de liefde vieren

bedrijven wij de ware liturgie.

 

Wanneer jouw lichaam heeft gezongen van genot,

dan rijmt dat meer dan ooit op God.

 

 

 

 

 

 

  

Jouw Hongaarse roots

 Stille

zigeunerin,

in jouw zwijgen

 

hoor ik de leegte van de poesta

en hoe de schemer naar de verte draagt

 

het verrukkelijke verdriet

van de gitaren.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bij het overlijden van tante C

Wel, tantetje Gezelligheid,

het is zover:

Nu ben je dood.

 

De vijfde in de rij van acht,

mijn moedertje was nummer vier,

je glom en lachte net als zij.

 

En net als zij was jij gehecht

aan dit bestaan, dat jullie niettemin

met zijn miserie wist te vinden.

 

Maar nu, zusjes Plezier,

 zijn jullie dood,

en zeg me eens:

 

Wat is er nu helemaal zo erg aan?

 

 

 

 

 

 

 

Ik kijk naar je

Je rookt je sigaret, je tuit

je lippen als je zuigt, je sluit

je ogen zo devoot

als je de rook uitblaast,

je bent zo

incorrect.

 

Zorgvuldig proevend nip je aan

je portje en gepassioneerd

volg je de krimi van de dag:

de moordenaar meteen al getraceerd,

je bent zo

crimineel.

 

Je tikt de as van je sigaret, je morst

een beetje, veegt het met zachte vingers

van tafel in de holte van je hand,

die ik zo goed van op mijn lichaam ken,

je bent zo’n

sloerie.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 Spiegel

Toen zag ik God

van aangezicht tot aangezicht.

 

En in de spiegel van zijn ogen

zag ik mijzelf

 

althans

dat moet haast wel:

 

Wat anders kan dat grauwe wolkje zijn geweest

dat in de klaarte zo was opgelost?

 

 

 

 

 

 

 

 

 De laatste tijd

Ik ben de laatste tijd

zo dromerig en dood.

 

Een zee van zon

zonk in mij weg,

dijt in mij uit.

 

Ik dein

zo licht en traag

op eb en vloed.

 

Ik ben de laatste tijd

zo eeuwigheid.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  

Stilte als topsport

 in dagelijkse oefening

geeft het zich

prijs

 

 

 

 

  

 

 

 

 

Bij “Meisje met duif” van Picasso

Paste jij maar in mijn hand,

dan zou ik je heel zacht omsluiten

 

zo losjes

dat je je vleugels uit kon slaan

 

hoewel je dat nooit meer zou willen.

 

 

 

 

 

 

 Schelpje

Een vreemdeling vertrouwde mij iets toe.

Als uit de zee verrees hij naast mij op het strand

en liep een tijdje zwijgend met mij op.

Ik was alleen.

 

Toen legde hij iets in mijn rechterhand:

een schelpje, zeepbeldun, in wonderlijke kleuren,

zo onbestaanbaar als het rood

van appelbloesem voor hij zich ontvouwt.

 

De vreemdeling vertrouwde mij iets toe,

verdween zoals hij was verschenen.

 

 

 

 

 

 

Uitvaarder

Warm vallen vlekken zon en vlagen wind

vanuit de bomen in dit gat

en nog iets onuitsprekelijks dat mij

op deze plek zo vreemd gelukkig maakt.

 

Ik strooi mijn laatste witte woorden

over de zoveelste kist

die een beminde bergt.

 

 

Straks kom ik thuis bij jou, wij

leven nog, wij

drinken een glas wijn, wij

vrijen er op los

 

maar zelfs in het verrukkelijkste moment

blijf ik vervuld van heimwee

naar dit uur.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Geen witte Kerst

 De wereld grauw

zoals het hoort:

ere zij God.

 

 

 

 

 

 

 God en de dood

God en de dood:

  twee vrienden –

merkwaardig span.

 

Zij wandelen

voor mij uit –

of naar mij toe?

 

Zo te zien

druk in gesprek –

 

over mij?

 

 

 

 

 

 

 

Schoonheid van mei

Nee fluitenkruid, jij met je wuivende

en witte erehaag,

nee vogel uit den vreemde

met je mysterieuze roep,

nee meidoorn met je sneeuwlaag en

je medicijnen geur…

 

Er is een stilte die dit alles overtreft.

 

 

 

 

  

 

 

 

 

 

 

 

  

 

Zonder

Nee, ik wil niet dood,

nog niet,

nog lange niet,

 

maar ik wil

leven

als was ik dood,

 

zo lekker liggend

als licht op de golven

deinend,

 

zo in de verte

uit het zicht

verdwijnend,

 

zo zonder

mij.