25 juni 2015
Ik zie je met mededogen aan, mijn geest. Het verdriet slaat nu weer met golven over je heen. Het is niet vreemd. Het is je goed recht. Het is gezond.
Jij geschiedt in mij. Jouw schrik en verwarring spelen zich af in mij. Jouw pijn mag in mij genezen. Ik zie het aan.
Ik moet niet boos op je zijn, mijn geest, en ik hoef niet bang te zijn voor je verdriet. Veeleer mag ik je omarmen, zoals de weelderige hop in onze tuin een merelnest omarmt en beschermt.
De lage zon vanaf de zee schijnt er zo prachtig doorheen.
De bladeren zijn licht en transparant.
De kleine, witte wolken lijken aan de onderkant schoon gespoeld.
Zij drijven op het avondlicht.
26 juni 2015
Elke dag nog herbeleef ik de angst die ik voelde, die laatste dotterbehandeling. Een probleem is dat ik daarin mijzelf zo tegenviel en val. Daar moet ik iets mee, met die vraag die telkens opduikt. Ik moet ermee in het reine komen. Met die spanning tussen wat ik de laatste jaren allemaal heb geschreven over de dood (met name ook in mijn te verschijnen boek komend najaar) en mijn werkelijke ervaren tijdens en na mijn hartinfarct – toen het ineens zo menens werd.
Wat is het waard geweest? Al mijn bespiegelingen over de dood – en de rust die ik daarin vond? Het kan toch niet allemaal studeerkamerpraat zijn geweest. Nee, dat was het niet, maar wat dan wel? En vooral: hoe vind ik die rust terug, sterker en intenser dan voorheen?
Ik kan er met de beste wil van de wereld niets anders van maken dan wat ik allemaal heb geschreven over Schopenhauer, het zelfverlies in het no self, het opgaan van mijn individualiteit in de liefde, mijn ik in God. In dat loslaten van mijzelf vind ik nog steeds de diepste rust.
Ik had alleen niet verwacht – en natuurlijk niet – dat ik zo snel en bruusk geconfronteerd zou worden met de eindigheid waar ik zo intens over filosofeerde en mijn contemplatie op richtte. Dat het telkens zo tegen zat. Dat ik heen en weer geslingerd ben tussen leven en dood, hoop en vrees. Dat mijn lichaam natuurlijk zo in de stress zou schieten omdat het wil overleven.
En ik had niet ten volle ingeschat hoezeer ik aan dit leven hecht, hoe prachtig ik de aarde vind en vooral: hoeveel wij, mijn geliefden en ik, voor elkaar betekenen. Je weet dat allemaal maar toch ook weer niet. Je weet het wel maar beseft het niet altijd.
Het is beide waar en het heeft beide zijn recht van bestaan, twee waarheden naast elkaar: de contemplatie op het zelfverlies en de dood en anderzijds de levensdrang, de angst en het verdriet als je leven fysiek bedreigd wordt.
Het is niet voor niets dat contemplatie vereist is. Het is ook niet voor niets dat ik schreef over mijn emeritaat als ‘oefenen in doodgaan’. Het is logisch dat dat innerlijk, geestelijk, begint en groeit, maar dat het biologische daar niet meteen in mee gaat. Een mens zit nu eenmaal met duizend banden vast aan zijn geliefden en dit leven. Dat geldt voor mij ook meer dan ik mij misschien realiseerde.
Die boodschap is nu wel binnen.
Laten we het er op houden dat ik nog veel te oefenen heb.
*
Gesprek gehad met lieve dame die mij kwam bezoeken. Het meeleven uit mijn beide kerkgemeenschappen, in de vorm van kaarten. Bloemen, telefoontjes, mails en bezoeken, is overigens overweldigend. Ik vraag het me werkelijk af: waar heb ik dit aan verdiend? Wat een bijzonder voorrecht is dit beroep toch!
Het gesprek intussen waaierde uit naar – laat ik maar zeggen – het hiernamaals. Rare uitdrukking die op zich al niet klopt omdat het een tijdsaanduiding is. En als je doodgaat ben je immers ‘uit de tijd’. Is er iets aan gene zijde? Maar dat is weer een plaatsaanduiding…
Ik wil er verder over nadenken en schrijven zoals we het er samen over hadden. Maar dat doe ik morgen.
27 juni 2015
De emoties roeren zich, vandaag weer meer dan gisteren. Zij bestoken mij met bezorgdheid (om de kinderen vooral), angst om los te laten, neerslachtigheid, onrust. Dit alles misschien nog het meest tot uiting komend in het ontbreken van de ‘vreugdetop’, de jeu in de zomer. Je kunt ook zeggen: het rouwrandje om de dingen.
Ik benoem het allemaal maar. Dan kan ik het wat beter buiten mijzelf plaatsen. Het zal nog lang duren eer ik weer onbevangen kan genieten, zonder negatieve gevoelens en gedachten die mij naar beneden zuigen. Het is nu een kwestie van oefenen, het licht bewust zoeken, mij niet laten overspoelen door de emoties. Het zal zich gaandeweg ontwikkelen van ‘bewust bekwaam’ naar ‘onbewust bekwaam’, zoals ik mijn studenten leerde.
Het is feitelijk een oefening in stoïcisme.
Wat bedoel ik daarmee?
Stoïcisme is niet wat men doorgaans denkt een wat plechtiger woord voor onverschilligheid, hardheid of onaanraakbaarheid. Het is wel de kunst om niet afhankelijk te zijn van je emoties en driften en impulsen. Het is het zoeken naar de apatheia: het vrij zijn van pathos, om zo tot een zuivere aanschouwing en beleving te komen. Wat Johannes van het Kruis de ‘enkelvoudige beschouwing’ noemt.
Misschien is dat nog wel de grootste opdracht van mijn ‘oefenen in doodgaan’. Ik werd de afgelopen weken weer nadrukkelijk bepaald bij mijn emotionaliteit, mijn zintuiglijkheid, mijn primaire levensdrift en gehechtheid. Vooral voor dat feit zijn mij de ogen opengegaan. In het bijzonder de angst, als psychologische vrucht van mijn levensdrang, heeft mij parten gespeeld, zowel psychisch als fysiek. . Het loskomen daarvan – en daarmee van mijn ik – is de leerschool die ik nodig heb.
In de apatheia wordt de liefde niet minder, maar meer. Het zijn juist de emoties die de liefde belemmeren, vertroebelen en verwarren met ego. De stoïcijnen verdringen het gevoelsleven niet, maar gunnen het niet dat het met jou op de loop gaat, dat jij er volledig mee samenvalt. Ze laten het betijen maar ontstijgen het ook.
Ik ontdek in deze tijd uit hoeveel gevoel ik nog ben opgebouwd. En hoe deze fase een training kan zijn in apatheia.
*
En dan nu de vraag van de lieve dame: ‘Wat verwacht je na de dood?’
Het is het oude thema, dat altijd weer zal blijven opduiken. Treffen we nog iets aan voorbij de grens van het dood? Is er leven aan de andere kant van de heuvel? Is er überhaupt zoiets als een ‘gene zijde’.
Logisch dat een gemeentelid dat aan haar dominee vraagt. Alleen al in die hoedanigheid, maar zeker nu hij ook nog voor een soort ervaringsdeskundige kan doorgaan. Dat is natuurlijk onzin, maar natuurlijk zijn mensen nieuwsgierig naar je gedachten hierover.
Ik vrees wel dat ik haar heb moeten teleurstellen. Ik kom niet verder dan een noga onmachtig en alles open latend credo, dat je nauwelijks zo kunt noemen:
Ik ga op in de geest van liefde die ik God noem.
Ik kan het nog universeler formuleren en dan kom ik uit bij zinnen als:
Mijn ik gaat op in het grote geheel.
Mijn energie wordt opgenomen in het grote energieveld.
Ik word weer deel van de aarde – aarde tot aarde…
Ik kan het ook nadrukkelijk mystiek formuleren en dan zeg ik:
Mijn ik gaat op in God.
In al deze zinnen kan ik mij vinden. Met de bovenste kom ik het dichtst bij mijn beleving. Wat opvalt is dat in al deze uitdrukkingen sprake is van zelfverlies en het opgaan in iets overstijgends, of je dat nu wel of niet met God aanduidt. Dat betekent dus dat ik de voorstelling van een persoonlijk voortleven na mijn dood heb laten varen. Ik sluit het niet uit – ik ben wel wijzer want ik weet niet – maar ik kan mij er niet zoveel bij voorstellen en ik verlang er ook niet naar. Mijn individu acht ik van zo betrekkelijke betekenis dat ik er geen eeuwigheidswaarde aan kan toekennen.
Alleen datgene wat eeuwig in mij is leeft voort, maar zonder mij.
Deze opvatting wordt gestaafd door de verhalen van mensen die een mystieke ervaring of bijna doodervaring hebben gehad. Ook daarin is structureel sprake van het verlies van het ik in… een onuitsprekelijk mooi licht… een kosmische eenheid… een veld van liefde…
Annette Herfkens vertelt in haar boek Turbulentie over zo’n bijzondere ervaring nadat ze een vliegtuigcrash heeft overleef in de jungle: ‘Ik merkte dat ik één werd met het moment en opging in iets wat mijn eigen leven oversteeg. Ik wist me verbonden met God en met het universum. Nu denk ik dat ik die dag de dood heb gezien, en ik vond ‘m mooi.’
Zulke verhalen tonen aan dat we ons over ons ik niet al te veel illusies moeten maken, denk ik. Een andere vraag is of er nog sprake zal zijn van een of ander soort bewustzijn. Hiermee belanden we midden in de vragen rond ‘eindeloos bewustzijn’ waar cardioloog Pim van Lommel zich mee bezig heeft gehouden. En daar durf ik geen uitspraken over te doen. Ook daarin sluit ik niets uit maar ik klamp me ook nergens aan vast.
Blijkbaar is het niet de bedoeling dat we daar iets over weten, dus moet ik het ook maar niet te belangrijk maken. Ik laat me graag verrassen. En echt, het zou me ook weer niet verbazen als het zo zou gaan als in het gedichtje dat ik schreef kort na mijn infarct.
En toch,
mijn eigen scepsis en
de breinbazen ten spijt,
ik zou er niet van staan te kijken:
het grondeloze licht,
een warm bad van
dode geliefden
op mij wachtend,
een wonderschone stem
die mij omarmt:
ben je daar
eindelijk?
*
Waar het voor mij op aankomt is dat ik mij tijdens dit leven voorbereid op het loslaten van mijn ik in de liefde. Dit zelfverlies is een training op zich en ik heb er meer dan de handjes vol aan.
Ik zal verzoening moeten vinden in het loslaten van mijzelf zonder dat daar een beloning van individueel voortleven in een hemel tegenover staat. In dat geval zou het ook niet zo’n kunst zijn om mijzelf los te laten want dat doe ik dan namelijk niet werkelijk. Straks duik ik immers weer op! Het is jammer dat het christelijk opstandinggeloof is ontaard in dit staaltje van zelfbehoud.
De enige wijze waarop ik – in deze zin: niet mijn ik maar het deeltje God in mij – straks nog opduikt is getransformeerd. Getransformeerd tot geest van liefde in mijn nabestaanden.
De oefening blijft dus: het loslaten van mijzelf.
In het loslaten van mijzelf betreed ik het heilige, het eeuwige, het no self. Vreemd genoeg word ik er mateloos toe aangetrokken. Er is een diep verlangen in mij om deze leegte, dit heilige der heilige, in te gaan en erin te verdwijnen.
Dat verlangen ervaar ik vooral in het klooster en in mijn meditatie. Blijkbaar vind ik daarin de goede wegen om te oefenen. Ik vind er de bevestiging in dat ik hiertoe op aarde ben: zelfverlies. Ik vind er de zuivere afstemming in op het mij overstijgende waaraan ik toebehoor.
In deze oefening – waarin het leven mij nu heeft geworpen – moet ik niet uitgaan van de emoties van het verlies, maar van dat oeroude, veel dieper gelegen verlangen om op te gaan in het heilige. Dan raak ik aan de emoties en de angst voorbij, wordt mijn zelfverlies winst en vind ik er vrede mee.
Dit vreemde verlangen – als om verteerd te worden in het vuur van de liefde – heeft mij al mijn hele leven bezield. Het is geen neiging tot zelfdestructie, veeleer de drang om tot mijn bestemming te komen. Een bestemming die mijn persoonlijke overleven transcendeert.
Het is het verlangen van de zalm die, tegen de stroom in en tegen de klippen op, zich een weg terug baant naar haar geboortewater – om daar kuit te schieten en te sterven. Haar leven te verliezen in het hogere doel van de levenscyclus.
Zoals ik in God.
*
Dat verlangen bestaat naast en doorheen de vreugde om het aardse leven. Die beide kan ik niet tegen elkaar uitspelen. Ik heb dat eerder al geconcludeerd en toch doe ik het nog eens. Blijkbaar heb ik de behoefte om het mezelf in te prenten.
Het is heel normaal en gezond dat ik ‘nog niet weg wil’ en angst en verzet ervaar in een levensbedreigende situatie. De aarde en het aardse leven zijn zo schitterend, zo vol schoonheid en mysterie, dat het onnatuurlijk zou zijn om daar niet aan te hechten en het niet te willen blijven genieten. En zo’n fantastische geliefde – we vrijen intenser dan ooit – en zulke lieve kinderen, wie zou daar afscheid van willen nemen.
Tegelijk, letterlijk tegelijk, is het verlangen naar datgene wat dit leven overstijgt al sinds mijn jeugd in mij aanwezig. Een oerdrang. Een mysterieuze hunkering. Daarin ben ik het meest mijzelf. Zoals ik dat ervaar in de liturgie als ik in de stilte ‘zwijg en buig voor het heilige’. Dat voelt als een zuchten vanuit het aller diepste in mijzelf. Een haken naar.
Het is geïntegreerd in mijn leven. In de levensvreugd is het godverlangen ingevlochten. Het is een onderdeel geworden van het aardse leven. En dat op zijn beurt is mee omhoog getrokken in het verlangen. Erdoor bezield.
Zo gaat het niet meer om het aardse leven sec, maar als opmaat voor het heilige. Je kunt ook zeggen: het aardse leven als spons van God.
*
God, wat is dat eigenlijk?
Een vreemd verlangen van het hart, niet uit te leggen aan iemand die het niet kent.
Dat maakt soms eenzaam.
Ik moet dan denken aan een tekst van Enzo Bianchi, die ik aangereikt kreeg van wijlen broeder Franciscus in de Abdij van Zundert:
‘Dans l’acte même que je découvre que je suis aimé de Dieu, je me découvre séparé.’
29 juni 2015
Elke dag lijkt het nu wel wat beter te gaan. Ik voel me sterker worden, zowel fysiek als psychisch. Het wordt stabieler in mijn hoofd. Nu en dan is er nog wel de onrust, en in mijn lichaam de spanning. Ik noem het maar de naschok. Vooral ’s morgens lijk ik het mij elke keer nog te moeten realiseren: o ja, dat is waar ook, dit alles is mij overkomen. Ik moet nog wennen aan mijn situatie en aan mijn nieuwe ik.
Is het zo drastisch dat ik kan spreken van een nieuwe ik? Ja, toch wel. Ik merk dat ik niet meer terug kan en wil naar mijn leven voor… Niet dat daar iets verkeerds aan was of onaf, maar er is wel een ander perspectief nu ik de dood zo in de ogen heb gezien. Ik zal hem ook altijd van dichterbij blijven zien,in mijn kwetsbaarheid van medicijnen etc. Ik kan gerust zeggen dat mijn leven weer een verdieping heeft ondergaan.
Meer dan voorheen word ik naar God gedreven. Ik kan niet meer onbekommerd de dag tot mij nemen. Mijn blikrichting is veranderd. Ik verlang naar de stilte. Een voortdurend aanwezig zijn in de dingen van God. En het is duidelijk dat dat niet een fase is, niet een tijdelijke behoefte aan religie na een moment van schrik.
Laat ik het zo formuleren: de gebeurtenis heeft mijn leven dieper in het spoor gezet van de mystiek. Het geheimzinnige godverlangen dat mijn leven en persoon zo heeft bepaald is er nog sterker door geworden. Het mystieke gen doet zich te meer gelden.
Vreemd is het wel. Althans, ik ervaar het als heerlijk, maar vreemd omdat ik maar weinig mensen in mijn omgeving ken met wie ik dit kan delen. Mijn familie en vrienden lijken die antenne te ontberen. Ook de meeste van mijn gemeenteleden kennen het niet zo. Niet zo hartstochtelijk, een heel leven zich telkens vernieuwend en verdiepend. Er zijn maar weinig mensen die het ook zo beleven.
Zo? Hoe’ zo’?
God als een gapend gat in het hart.
Het hunkeren naar iets zo onbestemd, dat het met geen enkel andere naam te benoemen valt dan met het woord God.
Het verlangen om uit jezelf te treden en op te lossen in dat ene.
Heimwee, niet naar iets dat je kent van vroeger of over droomt van later, maar ‘naar een plek waar je nooit bent geweest’ – zoals Blöf zingt.
Het diepe besef dat ik bestemd ben om mijzelf te verliezen in de ontzaglijke ruimte mijzelf voorbij.
Ik moet er aan wennen dat er iets in mijn geest is gebeurd, waardoor ik nog meer dan voorheen haak naar de stilte van God. Ik heb vaker dit soort intensivering van mijn mystieke neiging meegemaakt.
In die zin is mijn leven opnieuw voorgoed veranderd: God is groter geworden. Bij het opstaan ’s morgens voel ik al meteen die drang. Om de stilte in te gaan en mij te concentreren op God. Nee, er is niets mis met de alledaagse genietingen des levens, maar ze zijn zo leeg zonder deze bezieling.
Ik kan er niet omheen: ik ben een mysticus. Een kloosterling zonder celibaat. Het klopt wel: alleen bij kloosterlingen – en enkele zielsverwanten – herken ik dat raadselachtige, onpeilbare verlangen naar God.