Lichtjaren en centimeters zomer 2020

Stilte en gebed

(Stilte, overgaand in gebed)

Gij, stilte,

waarin alles verzinkt:

gedachten, zorgen, angst, boosheid,

wij keren in u.

Peilloze stilte,

oneindig, eeuwig uitdijend universum,

mysterie van licht en donker, leven en dood,

wij kunnen u niet bevatten.

En toch is er iets in ons

dat u kent,

naar u verlangt,

u aanspreekt

en tot u bidt:

eeuwige liefde,

ontferm u over ons.

Amen.

 

 

Inleiding op het thema:

We leven in een raadselachtig universum. Niets is voorspelbaar, zo bleek maar weer de afgelopen maanden. Onzichtbare krachten regelen en ontregelen ons leven. We leven in één groot mysterie. Een mysterie dat we God noemen. En toch komen we in die verwarrende werkelijkheid iets als een rode draad op het spoor. Iets wat zin en richting geeft aan ons leven, ook al begrijpen we het niet.

Daarover om te beginnen een verhaal.

 

 

Opstapje naar het thema: Ik ben God niet, zei God

Na een lange, lange zwerftocht kwam Zoë de Zwaan aan in de hemel.

Boze mensdieren hadden haar opgejaagd, ze was uitgescholden voor lelijk eendje, ze was bijna ten prooi gevallen aan roofdieren, ratten hadden haar aangevreten toen ze aan de waterkant zat te slapen, stormen hadden haar alle hoeken van het universum doen zien, woeste regens hadden haar doorweekt en in de hoge, koude atmosfeer was ze haast bevroren – allemaal omdat ze God wilde zien.

 

Aan de hemelpoort werd ze meteen doorgelaten, zo was ze in haar verlangen op een engel gaan lijken.

Ze keek haar ogen uit.

Ze had altijd wel gedacht dat de hemel mooi was maar zo wonderschoon…??

Heerlijke muziek zweefde door de stille, lichte ruimte.

Een eindeloze ruimte met een zeer zacht licht aan de verre, altijd wijkende horizon. 

En eindelijk, eindelijk zag ze God.

 

Een prachtige zwanenman met brede, doorschijnende vleugels en een sneeuwwitte, ranke hals.

O, wat maakte die hals een sierlijke S.

Zoë de Zwaan boog diep en zei: Ik ben van ver gekomen.

Van zo ver, alleen voor U, mijn God!

 

Ik ben God niet, zei God, en dit is ook de hemel niet.

Dit is alleen wat jouw ogen zien.

En God de mooie zwanenman steeg op in een adembenemend licht.

Neem me mee, riep Zoë.

Maar God verdween in God.

 

Toen keerde Zoë terug.

Naar de kou, de regen en de storm, langs ratten en roofdieren en boze mensen.

Maar niets kon haar meer deren.

(Uit ‘O hemel, zei de krokodil’ – WJ)

 

 

Bij de totstandkoming van deze viering heeft het boek Das Heilige van de Duitse theoloog Rudolf Otto een belangrijke rol gespeeld. Het leidde tot de keuze van deze teksten.

Lezingen:

Bizarre beesten in Job

 

Fragmenten uit Job 39

Het struisvogelvrouwtje staat vrolijk te klapwieken

maar met haar slagpennen en veren is zij nog geen ooievaar.

Ze is hard voor haar jongen, alsof ze niet van haar zijn,

onverschillig of haar moeite misschien voor niets is geweest,

want God heeft haar elk inzicht onthouden

en haar niet met wijsheid begiftigd.

Maar wanneer ze opspringt en wegsnelt

lacht ze paard en ruiter uit.

 

Fragmenten uit Job 40

Zie het nijlpaard dat ik heb geschapen, net als jou;

het eet gras als het rund.

Hij slurpt een rivier leeg zonder zich te haasten;

hij blijft kalm wanneer de Jordaan zijn muil in golft.

Wie kan oog in oog met hem staan

en een ring door zijn neus halen?

 

Fragmenten uit Job 40/41

Kun jij met een haak de krokodil op de kant trekken

en zijn tong met een touw beteugelen?

Kun je met hem spelen als met een vogel,

hem aan een touw houden, voor je dochters?

Wie heeft de kracht om zijn kaken te openen?

Schrikwekkend gapen de tanden in zijn muil.

 

Job 40:3-5

En Job antwoordde de Eeuwige:

Ik ben onaanzienlijk – wat zal ik u antwoorden?

Ik leg mijn hand op mijn mond.

Ik heb eenmaal gesproken en zeg niets meer,

tweemaal – en doe er het zwijgen toe.

 

Johannes 3:8 (uit Jezus’ gesprek met Nicodemus)

De wind waait waarheen hij wil; je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook met iedereen die uit de Geest geboren is.

 

Gerard Reve: Hoezeer schiet ik tekort: Gij hebt uw lichtjaar, ik mijn centimeter.

 

 

 

Overweging: Lichtjaren en centimeters

Lieve mensen,

niets begrijp ik van het leven.

Hoe meer we weten hoe meer we ervan overtuigd raken dat we niet weten.

Elk antwoord is duizend nieuwe vragen.  

Soms leven we tijdenlang als was alles vanzelfsprekend

maar op een avond staar je in een duizelingwekkend heelal

en plotseling overvalt je het grote raadsel van het bestaan.

Dat er iets is – en niet niets, zei de filosoof Leibniz.   

Het leven is ook een raadsel in zijn contrasten.

Zoveel schoonheid, zoveel wreedheid in één oogopslag.     

De bloesem en het prachtige licht van de lente van 2020

terwijl intussen een onzichtbaar virus door de wereld trok en alles ontwrichtte.

Zoveel levensvreugde en zoveel levensbedreiging in één seizoen.

En wereldwijd: zoveel liefde zoveel lijden in één seconde.

Hoe vreemd is alles toch.

Ook als je naar de natuur kijkt – althans,

als je goed naar de natuur kijkt en niet met de ogen der gewenning –

dan valt je op hoe wonderlijk alles is.

Eeuwen terug schreef een ons onbekende joodse verteller

er een boek over, eigenlijk één lang gedicht over hoofdpersoon Job.

Over dit raadsel, het raadsel van liefde en lijden,

van levensvreugde en diepe rouw.

Over de immense verbazing: dat de dingen zijn zoals ze zijn

Over al die wonderlijke wezens waarmee wij de aarde bevolken.    

Onze joodse dichter beschrijft ze niet bij wijze van lofprijzing.

Niet vanwege de grootsheid van de schepping,

zoals we in sommige psalmen wel zien gebeuren.

Niet om van een intelligent design te gewagen

of dat de goede God het allemaal zo mooi heeft bedacht.

We zien hier niet, zoals het wel vaak is uitgelegd,

de spierballengod van ‘kijk mij eens wat ik allemaal kan’.

Nee, je proeft in zijn beschrijvingen voornamelijk verbijstering.

Verbijstering over het volstrekt andere, bijna lachwekkende.

Wat Rudolf Otto noemde het ‘mysterium tremendum’,

het geheim dat ons doet huiveren.  

Ook over de lelijkheid en de wreedheid van die wezens.

Neem de struisvogel: wat een raar wezen eigenlijk!

Geen lieverdje als ie uithaalt met z’n teennagel

en ook niet in zijn hardheid en onverschilligheid voor z’n jongen.

Verbazend in de ongelooflijke snelheid op die hoge poten van ‘m.

De struisvogel heeft dan nog wel iets grappigs,

maar het nijlpaard en de krokodil zijn echt levensgevaarlijke wezens!
Kijk er eens goed naar, zegt de dichter van Job,

dan zie je dat het eigenlijk monsters zijn, disproportioneel,   

mooi van onvoorstelbare lelijkheid,

volmaakt in ondoelmatigheid, zo noemt Rudolf Otto het.

Ze hebben zelfs iets demonisch.

Hoe verzin je het? Wie bedenkt zoiets?

En we zouden nu aan deze Job-lezingen nog wel eentje kunnen toevoegen:

het coronavirus.

Kun jij het coronavirus opsporen en temmen?

Hij bewoont het rauwe vlees van de wilde dieren

en bespringt de mens – vrees dan zijn sprongkracht.

Hij draagt zijn kroon niet voor niets, immers,

hij is koning over de ganse aarde…

Al die geheimzinnige wezens!

Job kan dan ook niet anders dan er het zwijgen toe doen.

Niet voor de almacht van God buigt hij,

niet voor de staaltjes van Gods kunnen, daar gaat het niet om,

nee, het is voor de volstrekte onbegrijpelijkheid dat hij capituleert.

Hij legt de hand op de mond voor het huiveringwekkende mysterie.

Al wat rest is stilte.  

Met dit principiële niet-weten, deze principiële raadselachtigheid

brengt de dichter een levensbesef en een Godbesef onder woorden,

dat zijn tijdgenoot Prediker omschreef als volgt:

Van het begin tot het einde kan de mens niets ontdekken van het werk van God.

Waarvan Augustinus zei: Als je het begrijpt is het niet God.

En Thomas van Aquino: ‘God kennen is weten dat we hem niet kennen.’ 

En nog weer later Gerard Reve:

Hoezeer schiet ik tekort; Gij hebt uw lichtjaar, ik mijn centimeter.

Een besef van bescheidenheid en stilte.

Wij begrijpen vooral niets van het lijden,

Niets van het lijden van Job, dat de dichter overdreven breed heeft uitgemeten,

zo’n opeenstapeling van jobstijdingen is nauwelijks voor te stellen,

en niets van het lijden in de wereld.

Het adembenemende universum in de nacht, al die sterren, ja prachtig,

maar wat staan ze daar onverschillig aan het firmament toe te kijken

en wat trekt de zon onverschillig zijn baantjes elke dag.      

Niemand begrijpt waarom wij zoveel door moeten maken…

En toch, alles wat rest is stilte: Gij hebt uw lichtjaar, ik mijn centimeter.

We kunnen het grote mysterie dat we God noemen niet bevatten.

Zodra we het/haar/hem menen in het vizier te hebben piept het er tussen uit.

Ik ben God niet, zei God.

Niet dit, niet dat, niet dit en ook niet dat – zeiden de oude mystici.

Mysterium tremendum et fascinans – zei Rudolf Otto,

Het mysterie dat doet huiveren en dat tegelijk onweerstaanbaar aantrekt.

Want dat is de andere kant van onze ervaring.

Het geheim, het licht, het goddelijke, het heilige,

het blijft ons aantrekken – en het troost ons ook.

Otto vertelt een verhaal uit de roman Beroepstragiek van Max Eyth.

Het gaat over de bouw van een hoge brug over de Ennobaai.

Een staaltje van menselijk vernuft.

Maar kijk, daar raast een cycloon en blaast het bouwwerk de diepte in.

De ik-figuur, de bouwmeester, vertelt hoe hij teruggaat naar dat gapende gat,

dat toneel van huivering – en hij beschrijft een besef

dat we in onze tijd van maakbaarheid lijken te zijn kwijtgeraakt:

‘Achter ons, als een groot open graf, lag de Ennobaai.

De Heer van leven en dood zweefde over de wateren in stille majesteit.’

Het is het gevoel van kippenvel, kippenvel voor het goddelijke.

En ze knielden, schrijft Rudolf Otto, ze knielden

voor het grote geheimenis van deze catastrofe,

eerbiedig voelend – voelend wat? Dat het gelijk heeft.

Dat het gelijk heeft…?

Wat een vreemde uitdrukking in dit verband.

Een uitdrukking uit de meningensfeer, die hier niet lijkt te passen…

maar in het oorspronkelijke Duits van Otto wordt het duidelijk:

dass es Recht hat

Het, dit natuurgebeuren, heeft z’n recht – het staat in z’n recht.

Het wijst ons onze plaats.

Het is denk ik een algemeen menselijk besef van nietigheid:

een soort aangename huiver voor natuurgeweld.

Tijdens de vulkaanuitbarstingen op IJsland, in 2010, lag het vliegverkeer stil,

en zelfs Matthijs van Nieuwkerk gaf toen aan daarvan te genieten.

Dat gevoel heb ik nou ook met corona, hoe bizar en akelig ook:

dat het ons de niet-maakbaarheid van het leven inwrijft.

Nee, ik denk niet aan een meneer in de hemel die dit regelt

maar het lijkt toch net alsof ook hier krachten losbreken die hun recht opeisen.

Het is dit besef:

dat je van je leven en je lot niets begrijpt,

maar dat je toch haarscherp aanvoelt,  

dat het niet anders kon, dat het zo heeft moeten zijn,

dat het gelijk heeft

De meeste ellende lijkt ook voort te komen niet uit het virus zelf,

maar uit de wijze waarop wij erop reageren.

Het is dit ‘Job-moment’ dat ik mis in onze reactie:

het moment dat je zwijgt,

dat je je overgeeft aan het mysterie – het moment van de stilte.

In de stilte, als alle stemmen van chagrijn en verzet zwijgen,

wordt iets anders hoorbaar en voelbaar…

De adem van het goddelijke die langs je strijkt.

Dat is de fluisterstem van Johannes

in Jezus’ nachtelijke gesprek met Nicodemus:

De wind waait waarheen hij wil; je hoort zijn geluid,

maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat.

Het is het moment  – in deze knotsgekke wereld

met z’n vele onzichtbare virussen – dat je beseft:

het moet toch ergens om begonnen zijn.

En als we Johannes mogen geloven:

het is om liefde begonnen.

Dat door alle onbegrijpelijkheden heen een ademtocht van liefde waait.

Ongrijpbaar en even raadselachtig als het leven zelf, maar barmhartig.

Het is de Geest die we pas horen en voelen als we ons neerleggen

bij het verbijsterende: Gij uw lichtjaar, ik mijn centimeter.

Als we ons verzoenen met ons leven zoals het is gegaan…

Net als die jonge vrouw met een beperking die mij onlangs mailde:

 ‘Ik ervaar mijn gebrekkige gezondheid niet altijd en alleen als kwaad .

Vaker heeft het twee kanten.

Brengt het me juist dichter bij mezelf, bij God, bij de ander.

Ik heb te vaak meegemaakt dat iets dat me overkwam

zowel een vloek als een zegen bleek te zijn.’ 

STILTE 

 

Gebeden (met stilte en Onzevader)

Jij, ontzagwekkende stilte,

waarin alles mag verzinken,

beschroomd komen wij tot jou

en staan aan de oever van jouw peilloze licht

en worden stil…

En we leggen in jou neer

het vele waarover wij ons zo vaak machteloos voelen:

het onrecht in de wereld,

mensen klein gehouden, uitgebuit, vernederd,

in het bijzonder in de kampen van Moria,

het racisme in de VS en overal ter wereld,

de onrust in onze samenleving,

de zorgen om de coronacrisis,

alle zieken en stervenden,

allen in rouw,

mensen die nu financieel in zwaar weer zijn terechtgekomen,

allen die lijden aan het leven, misschien  door liefdeloosheid of verwaarlozing,

alle kinderen, alle kwetsbaren,

ons eigen leven, onszelf en wie ons lief zijn,

in de stilte…

We bidden in gedachten het Onzevader mee…

 

Onze Vader die in de hemelen zijt,

Uw naam worde geheiligd, uw koninkrijk kome, uw wil geschiede

gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.

Geef ons heden ons dagelijks brood.

En vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.

Leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van de boze.

Want van u is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid

tot in eeuwigheid,

Amen.