Wie ziet ons nog? Herfst 2016 (doopdienst)

Opstapje: Waarom de kraai krast en de merel zingt…

 

Nacht…

Aan de rand van het bos, op een tak, zaten twee zwarte vogels.

Zilverzacht lag het maanlicht over de velden.

‘Zie je? Hoe mooi?’ zei Merel.

‘Wat bedoel je?’ kraste Kraai.

‘Dat zachte licht, die glimlach op het gezicht van de maan, zo rustig…’

‘O, nou ja, dat is gewoon de maan.’

Ze zwegen een tijdje…

‘Wat denk je’, vroeg Merel,’denk je dat de maan ons ziet?’

‘Wat een onzin!’ zei Kraai,’de maan is een stuk steen.’

‘Dat weet ik, maar zijn licht is zo vriendelijk.’

‘Dat lijkt maar zo. ’t Is gewoon grijze weerkaatsing van de zon.’

‘Maar hoe komt het dan zo mooi, zo ongelooflijk mooi?’

‘Nou ja, niet overdrijven.’

Ze zwegen een tijdje…

‘Kraai…?’

‘Ik probeer te slapen, Merel.’

‘Toch denk ik dat we gezien worden, ergens in dat grote heelal…’

‘Ha ha ha! Jij denkt dat er een mannetje op de maan zit!’

‘Nee, maar alles is zo mooi, zo licht. Kijk toch eens al dat licht in de nacht…’

‘Allemaal stukken steen, ja. Nou en?’

‘Ik weet zeker dat we gezien worden, ergens…’

‘Nou, welterusten dan!’

De uren verstreken.

Bij het eerste licht,

terwijl Kraai nog sliep en kraste in zijn dromen,

begon Merel te zingen.

 

 

 

Lezingen:

Psalm 139:1-13, 15-16 (eigen vertaling WJ)

Jij, mijn bron, jij doorgrondt mij en kent mij.

Jij kent mijn zitten en mijn opstaan,

jij doorziet mijn denken van verre.

Jij bepaalt mijn gaan en mijn liggen,

met al mijn wegen ben jij vertrouwd.

Want er is geen woord op mijn tong

of jij kent het volkomen.

Van achter, van voren, overal omhels je mij,

leg je je handpalm op mij.

 

Waar zal ik gaan om aan jouw geest te ontkomen,

waarheen om voor jouw licht te vluchten?

Als ik opstijg naar de hemel ben jij daar,

kies ik het dodenrijk als slaapplaats, daar ben je weer.

Al draag ik de vleugels van het morgenrood,

al ga ik wonen achter de zee,

ook daar geleidt mij jouw hand,

houdt mij vast jouw rechterhand.

Zeg ik: ‘Ach duisternis, vreet mij maar op!’

dan zal de nacht het licht voor mij worden,

dan is het zwartste duister voor jou niet te duister,

de nacht is licht als de dag,

de duisternis is als het licht.

 

Ja, jij schept mijn teerste organen,

jij weeft mij in de schoot van mijn moeder.

Mijn gebeente was voor jou niet verhuld

toen je mij in het verborgene maakte,

ik werd gevlochten in het diepst van de aarde.

Toen ik nog vormeloos was zagen jouw ogen mij al:

op jouw boekrol zijn ze geschreven,

de dagen die werden gevormd

toen ze nog nergens waren.

 

I Korinte 13:12 (eigen parafrasering WJ)

Wij kijken in een spiegel van raadsels,

maar in de liefde zien wij God in de ogen,

van aangezicht tot aangezicht.

Wij kennen ten dele,

maar in de liefde kennen wij ten volle

zoals wij ook zelf gekend zijn.

 

Zingen: Lied 139:2,7

 

Niet-bijbelse lezing: Gerard Reve, slot van ‘De Avonden’ (na de tragiek van zijn ouders en van zichzelf beschreven te hebben):

 Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. ‘Het is gezien,’ mompelde hij,’het is niet onopgemerkt gebleven.’ Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.

 

Meditatie: Wie ziet ons nog?

Wie ziet ons nog?

Het is de vraag van mijn collega Jean-Jacques Suurmond in een column.

Aanleiding was de installatie ‘Mother Mary’ van de videokunstenaar Bill Viola, over wat ons overstijgt en waarin wij ons geborgen kunnen voelen.

Het roept bij hem de vraag op: wie wordt er nog gezien?

Wie ziet ons nog?

Is de twijfel daarover de reden dat er zo geschreeuwd wordt om aandacht?

Er is veel weggevallen aan verband waarin mensen gezien en gekend werden. Zijn we alleen op onszelf aangewezen?

Is het overstijgende dat we God noemen een illusie?

Is Maria een illusie?

Of heeft Bill Viola gelijk en is er een stille Aanwezigheid

die ons ziet en ons bestaan bevestigt?

Het antwoord van Merel is de vraag…

In de christelijke traditie worden wij van oudsher gezien.

Wie de Sint Jan in Den Bosch betreedt ondergaat dat letterlijk

door in het midden te gaan staan en omhoog te kijken.

In de nok worden wij een reusachtig oog in een driehoek gewaar:

Het alziend goddelijk oog van de Drie-eenheid.

Het is duidelijk, wil die afbeelding zeggen, we worden gezien.

In de kerk had dat soms de beklemmende betekenis van:

in de gaten gehouden.

Een goddelijke camera – een soort Big Brother.

Voor velen in onze cultuur heeft dat beeld afgedaan.

Er is niet ‘iemand in de hemel’ die ons doen en laten bespiedt.

Het is het levensgevoel dat nu overheerst:

Het zal het universum worst wezen wat wij uitvreten.

We zijn omringd door koude stenen.

Het antwoord van Kraai…

Verfijnder is het beeld van psalm 139.

In dat gedicht gaat het niet over een alziende God die ons controleert,

maar over een ‘Gij’ tegenover ons die ons niet ziet maar aanziet.  

Die ons kent en doorgrondt – niet in de aanklagende zin van ‘ik ken jou’,

maar in de hebreeuwse zin van dat woord,

waarin kennen staat voor beminnen, liefhebben, ja, vrijen.

Die ‘Gij’ of ‘jij’ in de psalm is ook geen wezen van buiten,

maar een instantie in jezelf, bijna een alter ego.

Een identiteit dieper dan jijzelf,

die aan jou ten grondslag ligt: je diepste Zelf.

Een tegenover in jezelf die jou niet eens hoeft te zien

omdat hij/zij van meet af aan bij jouw wording betrokken was.

Jouw bron waaruit je bent ontsproten

en waarin  je ook weer terug stroomt.

Intiemer kan het niet zijn…

Het is dus niet plat en primitief.

Ik bedoel: de dingen van God zijn niet plat en primitief.

En daarom kan de vraag of wij nog worden gezien

niet plat en primitief beantwoord worden.

Ook ik kan mij niet voorstellen dat er iemand is die ons ziet,

als een soort waarnemer achter de sterren.

In die zin stem ik in met Kraai: de maan is een steen.

En als het dan over ‘Mother Mary’ gaat stem ik ook in met Gerard Reve,

toch bij uitstek een liefhebber van Maria en Mariaverering.

Toen hem daarover het vuur na aan de schenen werd gelegd zei hij:

‘Ik weet dat er niet ergens in het heelal een dame zit…’

Daarop variërend over God zeg ik Reve na:

‘Ik weet dat er niet ergens in het heelal een meneer zit die ons ziet.’

Toch zei Reve er nog iets bij:

‘… maar als ik een kaars ontsteek voor de Heilige Maagd, dan ben ik getroost. Zo is zij niettemin een waarheid.’

In mijn versie, toegespitst op God:

‘Maar als ik mij in de stilte richt op God weet ik mij gezien en gekend.

Zo is God niettemin een werkelijkheid.’

Het is de paradox van Merel, waarmee we moeten leven

en ook heel goed kunnen leven:

er is niet iemand die ons ziet,

toch weet ik mij gezien en gekend.

Het is een beetje cryptisch Johan Cruijff-achtig,

maar ook wat hij zegt klopt vrijwel altijd.

Merel zou zeggen:

‘Ik weet ook wel dat de maan geen gezicht en geen ogen heeft,

maar ik leg me er niet bij neer

dat dit heelal alleen maar koude materie zou zijn.

Daarvoor is dit licht te mooi en te goed, is alles te wonderlijk.’

Het is dat oerbesef dat Reve het slot van zijn roman ingeeft:

‘Het is gezien. Het is niet onopgemerkt gebleven.’…

Het grappige van dat oog in Den Bosch is dat er een gaatje in zit,

waardoor we – andersom – bij God zelf naar binnen kunnen kijken!

Dan zien we niets dan duizelingwekkende lichtjaren diepte,

maar wel hier en daar een ster, een lichtpuntje,

en naarmate we langer kijken steeds meer.

Dan weten we dat de werkelijkheid niet ophoudt bij dat simpele oog,

maar dat er werelden achter verborgen zijn.

Mocht ik daar niet allang van overtuigd zijn,

dan heeft mijn verblijf in Afrika me wel over de streep getrokken.

De sterrenhemel daar is van zo’n ongelooflijke rijkdom

dat je niet genoeg hebt aan een verklaring van ‘alleen maar stenen’,

maar je bewust wordt van andere dimensies en werelden.

Werelden die allemaal begonnen zijn om iets, om een geheim…

Wie ziet ons nog?

Ik weet het natuurlijk ook niet,

Maar ik kan mij een levenlang niet aan de stellige indruk onttrekken

dat het ertoe doet wat wij doen.

Dat ons onbetekenende bestaan op dit planeetje toch iets betekent.

Dat we gekend zijn en geborgen zijn in het universum,

ook in de dood, zoals een embryo in de moederschoot.

Ik heb geen antwoord op de waaroms in dit bestaan,

de zinloze oorlogen, mijn God, het hartverscheurende leed van kinderen,

maar dit is het enige waar niemand mij van af kan brengen:

dat dit universum begonnen is om liefde.

Zoals ook Paulus in I Korinte 13 de liefde tot hoogste beginsel verheft:

alleen in de liefde zijn wij gekend en kennen wij zelf…

… 

Prachtig is het, tenslotte, hoe Dante in zijn Goddelijke Komedie

de Liefde schildert als oerprincipe van het universum:

het is de Liefde die de zon beweegt en de sterren bestuurt.

Alles wat in het heelal in losse vellen uit elkaar valt

wordt door de Liefde in één boekdeel gebonden…

… STILTE

 

 

Gebeden (met stilte en Onzevader)

Jij, diepste vermoeden,

groot verlangen,

een en al schoonheid,

geheim van liefde,

jij, troostende stilte…

Jij,

we laten klinken in jouw stilte

en geven mee in jouw stroom

onze gedachten over de wereld

in behelpende woorden:

 

de pijnlijke raadsels van het wereldgebeuren,

de grote waaromvraag,

het verdriet om Syrië,

de dwaze grootspraak van de machtigen,

de onbetrouwbaarheid van wereldleiders,

de nood in Haïti,

de tweedeling en verharding in onze eigen samenleving,

de pijn om het gemis van een geliefde,

zorgen, ziekte, eenzaamheid van mensen in deze gemeenschap,

onze eigen vragen,

al wat ons op het hart ligt,

in de stilte…

… 

We bidden samen het Onzevader…