Opstapje naar het thema: Het zal wel weer…
Het zal wel weer – dacht Maartje uit de brugklas.
Het zal wel weer, krijgen we een nieuwe leraar wiskunde.
Wedden dat hij mij weer ‘jij met je groene truitje’ zal noemen?
En dat maandenlang – nou ja, afhankelijk van de kleur die ik draag.
Ja, Iris, die blonde stoot met haar lange haar en spontane lach,
haar naam zal hij wel meteen onthouden.
En Mirjam met haar vlotte babbel, en Joris met zijn grote mond…
Maar als je een grijs muisje bent, zoals ik, graatmager en nog echt een kind,
een beetje verlegen en niet de aller knapste,
dan word je ‘jij daar’ genoemd of op z’n best ‘jij met je bril’.
Het zal wel weer…
…
Zo stapte Maartje het lokaal binnen.
Maar het liep anders.
Meneer de Vries, de nieuwe leraar wiskunde, stelde zich voor:
‘Ik ben Jan de Vries, niet echt een bijzondere naam, hè?
Daar zijn er heel veel van.
En juist daarom konden leraren vroeger mijn naam nooit onthouden.
Ze noemden mij ‘de Visser’ of ‘Jansen‘ of ‘eh…’ of ‘jij met je groene trui’.
Dat vond ik altijd heel vervelend.
Daarom, toen ik zelf leraar werd, heb ik mij voorgenomen
om altijd eerst de namen van mijn leerlingen te leren kennen.
Ik oefen elk lesuur een paar keer, zodat ik binnen een week al jullie namen ken.
Dat is voor mij heel belangrijk…’
…
En zo begon meneer Jan de Vries van wiskunde, vooraan in de klas.
Hij keek elke leerling goed aan, vroeg naar de naam
en sprak die telkens een paar keer uit.
En hij zei bij iedereen iets aardigs.
Toen hij Maartjes naam gevraagd had, zei hij:
‘Ha! Maartje! Weet je hoe ik jouw naam ga onthouden?
Dan denk ik aan de lente…’
Zo is het best leuk, dacht Maartje, een nieuwe leraar die Jan de Vries heet…
Lezingen:
Exodus 3:13,14 / Johannes 20:11-16 (NBV)
Baruch Spinoza (Nederlands beroemdste filosoof 17e eeuw):
‘De menselijke geest kan niet geheel met het lichaam teniet gaan; er blijft iets over dat eeuwig is.’
‘We voelen en ervaren dat we eeuwig zijn.’
Neeltje Maria Min
‘mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
hoe moet ik mij geborgen weten?
noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
voor wie ik liefheb wil ik heten.’
Meditatie: What’s in a name?
Lieve mensen,
what’s in a name? – zei Shakespeare – wat betekent een naam?
Want, voegde hij eraan toe,
een roos zou zonder die naam even welriekend zijn…
…
Dat mag dan waar zijn voor rozen of andere dingen,
voor mensen ligt het blijkbaar toch anders.
Met de naam is de persoon gegeven.
Probeert u maar eens aan uw geliefden te denken met een andere naam…
…
U merkt: dat lukt haast niet.
Iemands naam is verbonden met zijn wezen.
Dat geldt voor de ander, als die aan jou denkt.
Maar het geldt ook voor jou als je naar jezelf kijkt.
Een mens wil aangesproken worden bij zijn naam,
gekend worden in zijn naam.
Zo vertelde mijn vader het verhaal over zijn stiefmoeder.
Hij en zijn broers en zus treurden nog over de vroege dood van hun moeder,
toen hun vader, mijn opa, na korte tijd opnieuw trouwde.
Die arme vrouw werd in het gezin niet geaccepteerd
en de kinderen wisten ook niet hoe ze haar aan zouden spreken.
Ze zeiden ‘hé’ of ‘jij daar’ of niets – en dan klaagde ze:
Ik ben een mens zonder naam.
Daar zat veel verdriet in, in dat zinnetje.
Een mens zonder naam zijn, een mens zijn die geen naam mag hebben,
daar zit veel verdriet in…
…
En zelfs als je wel bij name wordt genoemd,
dan luistert het nog nauw hoe die naam wordt uitgesproken.
Ik herinner me een leraar wiskunde – ook een leraar wiskunde –
die me gewoonlijk, als er niets aan de hand was, aansprak met ‘Wim’,
maar als hij boos was, als ik bijvoorbeeld mijn huiswerk niet gemaakt had,
(u zult begrijpen dat dat regelmatig voorkwam…)
zei hij nadrukkelijk afstandelijk: Wim Jansen… of soms alleen: Jansen.
Ik heb er geen trauma aan overgehouden,
maar lange tijd kreeg ik toch altijd een schuldig en afgewezen gevoel
als iemand me bij mijn volle naam of alleen bij mijn achternaam aansprak.
Het maakt dus verschil op welke wijze je iemands naam uitspreekt…
…
Ook, nee, juist in de bijbel – zoals in alle mythen en religieuze geschriften –
spelen namen een belangrijke rol.
In veel verhalen zijn de namen zelfs bepalend.
Het hele boek Ruth is er op gebaseerd:
Elke naam is een typering van de persoon,
vertelt het levensverhaal van die persoon,
haast zoals wij vroeger in het dorp voor bijna iedereen een bijnaam bedachten.
In weer andere verhalen vindt naamsverandering plaats,
als teken van het feit dat iemand een nieuw begin met zijn leven maakt:
Jacob wordt Israel, Abram wordt Abraham,
Simon wordt Petrus, Saulus Paulus…
Zo nemen ook intredende kloosterlingen een nieuwe naam aan.
Namen in de bijbel hebben ook iets magisch.
Met het kennen en uitspreken van iemands naam kreeg je macht over hem.
Als Jacob met de onbekende man – God? – worstelt in de nacht
vraagt hij naar zijn naam, die de man weigert te zeggen.
Daarom is de naam van God, JHWH, onuitsprekelijk.
Je kunt niet over God beschikken.
Het is dus niet zomaar iets, een naam in de bijbel.
Dat komt misschien nog het mooist tot uiting
in het verhaal dat we hebben gelezen, over Maria in de hof.
Maria staat daar te huilen, in wanhoop:
Ze is zichzelf kwijt, haar leven kwijt,
want Jezus, die haar leven redde, is dood en kwijt.
Haar leven is weer uiteengevallen in fragmenten,
zoals het was voor ze Jezus kende:
gekke Maria, bezeten door zeven demonen.
En nu staat ze daar verloren in de tuin.
Door haar tranen heen ziet ze… wat is het?… een tuinman?
Zou hij weten waar op z’n minst het lichaam van Jezus is gebleven?
En dan… dan hoort ze haar naam: Maria…
O, wat klinkt dat vertrouwd en – hoe moet je dat noemen?… omarmend.
In die naam beluistert ze de volkomen acceptatie, de liefde van Jezus.
In die naam wordt haar leven weer bijeengeraapt,
krijgt ze haar diepste identiteit weer terug.
Niet: gekke Maria, maar: gekende Maria, beminde Maria…
…
In onze naam mogen we onszelf gekend en bemind weten.
Zodra je zegt van iemand te houden noem je daar een naam bij.
Liefde is… het noemen van iemands naam.
Hoe belangrijk is het voor een kind om vaak zijn of haar naam te horen,
aangesproken te worden, te weten dat jij er toe doet.
In het noemen van de naam word je gezien.
Het is bijna een wanhoopskreet in het gedicht van Neeltje Maria Min.
Een moeder die niet meer naar haar omkijkt,
een kind dat nog geen flauw benul heeft.
Er klinkt in ieder geval iets in door van iemand
die weinig liefde heeft ontvangen, iemand die hunkert om gekend te zijn .
Mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?…
Ja, dat is het woord:
in je naam ben je geborgen,
in je naam woon je, het is je thuis.
Wat een verlangen klinkt erin door:
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb wil ik heten.’
…
Maar… hoe wezenlijk we onze namen in ons leven ook ervaren,
ik denk dat ze uiteindelijk vergeten zullen zijn.
Dat ze verzinken in de peilloze eeuwigheid,
zoals elke afzonderlijke golf terugvalt in de oceaan en weer onzichtbaar wordt.
Die eeuwigheid, het universum, God – dat is het andere perspectief
van waaruit wij naar ons leven kunnen kijken.
Gewoonlijk zien we onszelf vanuit ons kleine, natuurlijke blikveld
waarin we alles groot maken en belangrijk vinden.
Dat is het aardse leven en dat moeten we niet verwaarlozen,
maar soms helpt het enorm en werkt het heel verfrissend en relativerend
om ons leven vanaf de andere kant te bezien, vanuit het grote verband: God.
Het is heilzaam om zo telkens van perspectief te wisselen – zoals Spinoza deed.
Hij noemt dat: de wereld beschouwen in het licht van de eeuwigheid.
In dat licht zijn wij en onze namen voorbijgaande verschijningsvormen van God,
zegt Spinoza, maar hij zegt tegelijk:
‘We voelen en ervaren dat we eeuwig zijn.’
‘De menselijke geest gaat niet met het lichaam verloren,
er blijft iets over dat eeuwig is.’
Juist omdat onze geest deel uitmaakt van Gods geest,
zoals de druppel van de zee, juist daarom zijn wij eeuwig.
Je kunt dus ook zeggen:
Onze namen worden opgenomen in die ene naam.
De naam die de bijbeldichters voor God hebben bedacht,
die onuitsprekelijke naam: JHWH.
Die raadselachtige lettercombinatie die misschien zoveel betekent als:
IK ZAL ER ZIJN – in Spinozataal: het Zijnde, de Substantie –
en die verwijst naar een onzichtbare, eeuwige kracht van liefde.
In het licht van de eeuwigheid, vanaf de zonzijde dus,
zullen onze namen en de namen van onze geliefden
opgaan in de eenheid, een eenheid
waarin een onderscheid in namen niet meer van belang is…
…
Maar vanuit ons perspectief blijft het belangrijk en waardevol
om hun namen te blijven noemen,
want zo, in hun naam, zijn ze in onze liefde aanwezig.
Zo zijn ze in ons midden aanwezig.
Straks, in het noemen van de namen,
verbinden wij ons met allen die ons ontvielen.
Hun namen leven voort in onze harten.
Ze zijn geborgen in de eeuwige liefde…
…
Gebeden (met stiltes en Onzevader)
Gij, eeuwige,
in uw stilte
laten wij onze gedachten en gevoelens gaan:
de pijn van de wereld in conflicten en oorlogen,
de angst van daders en slachtoffers,
de nood van vluchtelingen, onderdrukten, ontrechten,
de eenzaamheid van zovelen,
ziekte, kwalen, beperkingen waaraan mensen lijden,
het gemis van een geliefde,
onze vreugden en vragen,
de namen van wie ons dierbaar zijn
in de stilte…
…
Wij bidden samen het Onzevader…